ECLI:NL:GHSHE:2020:2555

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
200.247.273_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in burengeschil over erfgrens en eigendom van een muur

In deze zaak gaat het om een burengeschil over de erfgrens tussen twee percelen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L. van den Bergh, heeft in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank Limburg van 20 december 2017 en 15 augustus 2018 aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. B. Lynen, erin was geslaagd te bewijzen dat er in 1989 een schenking had plaatsgevonden van een strook grond onder een muur, die op het perceel van de rechtsvoorgangers van de appellanten was gebouwd. De appellanten vorderden onder andere de verwijdering van de aanbouw van de geïntimeerde en de kosten van het opmaken van een relaas van bevindingen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de grieven van de appellanten niet slagen. Het hof bevestigt de eerdere oordelen van de rechtbank en oordeelt dat de eigendom van de muur en de grond onder de muur aan de geïntimeerde is overgedragen. De vordering van de appellanten tot verwijdering van beplanting op hun perceel is ook afgewezen, omdat deze niet toewijsbaar was. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.273/01
arrest van 11 augustus 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna in (mannelijk enkelvoud) aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. A.L. van den Bergh te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. Lynen te Kerkrade.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/220124 / HA ZA 16-243)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van 20 december 2017 en 15 augustus 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellanten] als eiser in conventie, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 2 oktober 2018;
  • de brief van het hof van 17 januari 2019 en de aktes van partijen in reactie daarop;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met productie 7;
  • de akte van [appellanten] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] , met productie 8.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De feiten en het geschil in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] is sinds 1986 eigenaar van het perceel [adres 1] te [plaats] . [appellanten] c.s. is sinds 2001 eigenaar van het daarnaast gelegen perceel [adres 2] . Laatstgenoemd perceel behoorde daarvoor in eigendom toe aan de heer [eigenaar perceel adres 2] en mevrouw [eigenaresse perceel adres 2] en is na het overlijden van de heer [eigenaar perceel adres 2] door zijn weduwe in 2001 verkocht aan [appellanten] .
3.2.
[geïntimeerde] heeft in 1989 een aanbouw/serre aan zijn achtergevel gerealiseerd en daarbij gebruik gemaakt van een muur (hierna: de muur) die zich op het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] bevindt.
3.3.
Op het perceel van [appellanten] bevindt zich ook een grijze muur (hierna: de grijze muur). De kadastrale erfgrens met het perceel van [geïntimeerde] bevindt zich – vanuit het perceel van [geïntimeerde] bezien – 27 centimeter vóór de grijze muur.
3.4.
In eerste aanleg vorderde [appellanten] (na vermeerdering van eis) in conventie (zakelijk weergegeven):
3.4.1.
veroordeling van [geïntimeerde] om diens aanbouw op de aan [appellanten] c.s. in eigendom toebehorende scheidingsmuur tussen de twee percelen te verwijderen, op straffe van een dwangsom;
3.4.2.
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de kosten van het opmaken van het relaas van bevindingen groot (€ 495,00) en de proceskosten van de procedure, inclusief nakosten;
3.4.3.
veroordeling van [geïntimeerde] om alle zich op de grond van [appellanten] c.s. bevindende bomen, struiken, planten of andersoortige begroeiing, hoegenaamd ook, te
verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom, met de machtiging van [appellanten] om dat zelf – op kosten van [geïntimeerde] – te bewerkstelligen.
3.5.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] in reconventie (zakelijk weergegeven):
3.5.1.
te bepalen dat de strook grond, waarop de scheidingsmuur met aanbouw is gebouwd, op kosten van [appellanten] in eigendom wordt overgedragen en geleverd aan [geïntimeerde] ;
3.5.2. (
voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat de vordering van [appellanten] wordt toegewezen) veroordeling van [appellanten] om de strook grond, waarop de muur met aanbouw is gebouwd voor een redelijke door een onafhankelijke deskundige te bepalen prijs aan [geïntimeerde] te koop aanbiedt, op straffe van een dwangsom;
3.5.3.
steeds met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
Eigendom strook grond en muur
3.6.
De rechtbank oordeelde ten aanzien van de eigendom van de muur dat de strook grond nimmer geleverd is aan [geïntimeerde] . Hij is daarom geen eigenaar ervan geworden en ook niet de bezitter te goeder trouw, omdat uit het Kadaster steeds duidelijk is geweest dat hij niet de eigenaar van die strook was geworden. Als de rechtsvoorgangers van [appellanten] de strook grond aan [geïntimeerde] geschonken (maar niet geleverd) hebben, mocht [geïntimeerde] zichzelf als bezitter (maar dan niet te goeder trouw) beschouwen. In dat geval is [geïntimeerde] door het meer dan 20 jaar onafgebroken bezit van de strook grond en muur eigenaar geworden (artt. 3:105 BW en 3:306 BW). De rechtbank heeft [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat tussen hem en de rechtsvoorgangers van [appellanten] in 1989 een overeenkomst van schenking is gesloten met betrekking tot de strook grond onder de muur en de daarnaast gelegen strook grond tussen de muur en de kadastrale grens.
3.7.
[geïntimeerde] heeft als partijgetuige (voor zover hier relevant) verklaard:
“[…] O
p vragen van de rechter:
De heer [eigenaar perceel adres 2] en ik hebben hand in hand gewerkt aan de bouw van de muur. Hij wilde pertinent dat de muur op zijn perceel zou staan omdat hij de regenpijp niet wilde zien. Er is expliciet gesproken dat de muur op zijn grond zou staan. De grond onder de muur en de grond er naast tot aan mijn grens heeft hij aan mij geschonken. Hij heeft dat woord gebruikt. Hij zei ik schenk jou dat stuk grond. We hebben dit in het Duits en in het [het dialect] dialect met elkaar besproken. De heer [eigenaar perceel adres 2] sprak goed Duits. In het kader van de schenking hebben wij niet gesproken over een notaris. Dat hoefde ook niet. Ik heb hem vertrouwd. We hadden vertrouwen in elkaar. Over deze schenking van het stuk grond onder de muur en de grond daarnaast tot aan de grens is gesproken tussen de heer [eigenaar perceel adres 2] en zijn echtgenote, en mijn toenmalige echtgenote en ik. De heer [eigenaar perceel adres 2] heeft nooit gezegd tegen mij dat hij in de toekomst dat stukje grond misschien terug wilde hebben en dat ik dan de muur moest afbreken. Toen de muur er eenmaal stond is er nooit meer gesproken over de grond onder de muur en over de grond tot aan de kadastrale grens.
[…]
Ik wilde aanvankelijk dat de muur op mijn perceel kwam, maar de heer [eigenaar perceel adres 2] wilde dat de muur op zijn perceel kwam en daar is de muur uiteindelijk geplaatst. De muur was van [eigenaar perceel adres 2] . Ik hoor u, rechter, vragen wat ik bedoel met de muur was van [eigenaar perceel adres 2] ". We hebben die gezamenlijk gebouwd. Ik had het fundament gemaakt zoals [eigenaar perceel adres 2] het wilde hebben en hij heeft de muur verder opgebouwd. De kosten hebben we gedeeld. Ik moest de aanbouw alleen afmaken.[…]
We zijn 2 a 3 maanden met dit alles bezig geweest en in die tijd hebben we de afspraak over de schenking gemaakt.[…]”
3.8.
[voormalige echtgenote van geintimeerde] , de voormalige echtgenote van [geïntimeerde] , is ook als getuige gehoord. Zij heeft (voor zover hier relevant) verklaard:
“[…]
Mijn ex-man en ik hebben destijds aan de buren verteld wat onze plannen waren met de aanbouw en dat daar een muur voor nodig was. We hebben daarover met z’n vieren gesproken. Ik bedoel dan mijn ex-man en ik, en de heer [eigenaar perceel adres 2] en mevrouw [eigenaar perceel adres 2] . We hebben dit besproken toen we achter waren, in de tuin. Mijn man vertelde dat hij niet kon metselen. De heer [eigenaar perceel adres 2] antwoordde toen dat dit niet gaf want hij kon dat. De afspraak was dat wij zouden zorgen voor het materiaal en we zouden de muur dan samen als buren bouwen. Toen het materiaal er was en wij het fundament wilden maken, zei de heer [eigenaar perceel adres 2] dat hij geen dubbele muur wilde en dat zij de regenpijp niet wilden zien. Er is toen voor gekozen om de muur niet op ons perceel maar op zijn perceel te plaatsen. Hij zei toen tegen ons, wij schenken dat stukje grond onder de muur en het stukje tot aan de kadastrale grens aan jullie.[…]
Wij zijn niet naar de notaris geweest om de schenking te regelen. Wij hebben daar niet over nagedacht. Alles is op basis van vertrouwen gegaan.[…]”
3.9.
[appellanten] heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête. De rechtbank oordeelde in het eindvonnis van 15 augustus 2018 dat door de getuigenverhoren is komen vast te staan dat de strook grond onder de muur en de daarnaast gelegen strook grond tussen de muur en de kadastrale grens is geschonken door [eigenaar perceel adres 2] aan [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] zich als bezitter van de muur mocht beschouwen. De vorderingen in conventie die zagen op de aanbouw zijn afgewezen. De vordering in onvoorwaardelijke reconventie (zie onder 3.5.1) is afgewezen omdat de eigendom van de muur al is overgegaan: overdracht en levering is daarom niet meer vereist. De rechtbank stelde ten slotte vast dat de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke reconventie is ingesteld, niet is vervuld.
Beplanting
3.10.
De rechtbank heeft de eisvermeerdering van [appellanten] toegestaan. De rechtbank oordeelde in het tussenvonnis dat niet is komen vast te staan dat de beplanting staat op de strook grond die eigendom is van [appellanten] . In het eindvonnis is deze vordering afgewezen.

4.Het geschil en de beoordeling in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep vordert [appellanten] dat de vonnissen van 20 december 2017 en 15 augustus 2018 worden vernietigd Met grieven I tot en met IV komt [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat bewezen is dat tussen [geïntimeerde] en de rechtsvoorgangers van [appellanten] in 1989 een overeenkomst van schenking is gesloten met betrekking tot de strook grond onder de muur en de daarnaast gelegen strook grond tussen de muur en de kadastrale grens. Grief V ziet op de afwijzing van de vordering in conventie (zie onder 3.4.3) ten aanzien van de beplanting.
Eigendom strook grond en muur
4.2.
Het hof zal eerst grief I tot en met IV gezamenlijk behandelen. Met deze grieven is in hoger beroep ter beoordeling voorgelegd of [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat tussen hem en de rechtsvoorgangers van [appellanten] in 1989 een overeenkomst van schenking is gesloten met betrekking tot de strook grond onder de muur en de daarnaast gelegen strook grond tussen de muur en de kadastrale grens.
4.3.
Het hof oordeelt dat dit het geval is. De twee getuigen verklaren consistent dat er gesproken is over een schenking. [geïntimeerde] is partij-getuige (artikel 164 Rv), maar zijn verklaring wordt op dit essentiële punt ondersteund door de verklaring van zijn ex-echtgenote. De scheiding was in 1992. Niet is onderbouwd (laat staan gebleken) dat [voormalige echtgenote van geintimeerde] (nog) enig belang zou hebben bij de uitkomst van deze procedure. Het hof ziet daarom geen grond om haar verklaring met terughoudendheid te wegen. De verklaringen van [geïntimeerde] en [voormalige echtgenote van geintimeerde] vinden ook steun in de feitelijke situatie. Vast staat dat er toestemming is gegeven voor het aanbouwen van de serre aan een muur die (destijds) op grond van [eigenaar perceel adres 2] werd gebouwd. Dat de aanbouw steunt op die muur is naar zijn aard een situatie die zich niet eenvoudig laat wijzigen: dat zou immers een verbouwing van de aanbouw/serre vergen. Het ligt dan ook voor de hand dat [eigenaar perceel adres 2] en [geïntimeerde] (en hun toenmalige echtgenoten) destijds over en weer redelijkerwijs begrepen hebben dat die toestemming definitief zou zijn. Volgens [appellanten] heeft de weduwe van de heer [eigenaar perceel adres 2] voorafgaand aan de verkoop van het huis in 2001 tegen [appellanten] gezegd: “
dat er in het verleden toestemming was gegeven maar dat die altijd ingetrokken kon worden en dat er geen notariële akte was opgesteld.”, maar tegenover de twee getuigen die verklaren dat in 1989 expliciet is gesproken over een schenking, legt dit betoog niet voldoende gewicht in de schaal om de verklaringen van [geïntimeerde] en [voormalige echtgenote van geintimeerde] onbetrouwbaar te achten.
4.4.
In deze procedure staat vast dat [geïntimeerde] en de rechtsvoorgangers van [appellanten] zich ervan bewust waren dat de muur op de grond van de rechtsvoorgangers van [appellanten] zou worden gebouwd. Voor zover relevant waren die partijen dus op de hoogte van de ligging kadastrale erfgrens. Dat [appellanten] betwist dat die partijen exact wisten waar de kadastrale erfgrens lag, is dus niet relevant.
4.5.
Tot 2013 hebben [geïntimeerde] , de rechtsvoorgangers van [appellanten] en ook [appellanten] het bezit van [geïntimeerde] laten voortduren. Dat [appellanten] in de (nu onjuist gebleken) veronderstelling verkeerde dat er sprake zou zijn geweest van toestemming die hij weer kon intrekken, kan zo zijn, maar heeft er wel aan bijgedragen dat de verjaring is voltooid.
4.6.
Het hof komt zodoende op dit punt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. De grieven van [appellanten] tegen het oordeel van de rechtbank slagen niet. Het opnieuw horen van de getuigen is niet vereist.
Beplanting
4.7.
Grief V ziet op afwijzing van de vordering tot verwijdering van de beplanting van de grond van [appellanten] .
4.8.
Het hof oordeelt als volgt. Dat [appellanten] de eigenaar is van de strook grond van 27 cm breed naast de grijze muur is in hoger beroep niet langer weersproken. De vordering van [appellanten] is beperkt tot verwijderen van de beplanting van die strook grond. Op grond van de wet (artikel 5:20 lid 1 sub f BW) is [appellanten] ook eigenaar van de beplanting op die strook grond. Als eigenaar van die strook en de beplanting daarop, kan [appellanten] alle eventuele beplanting daar in beginsel zelf verwijderen. Niet valt in te zien en (dan ook) onvoldoende onderbouwd is op welke feitelijke grond [geïntimeerde] veroordeeld zou moeten worden om beplanting die eigendom is van [appellanten] te verwijderen van het perceel van [appellanten] , of daarvan de kosten zou moeten dragen.
4.9.
Er is geen vordering ingesteld om [geïntimeerde] te veroordelen om te gedogen of eraan mee te werken dat [appellanten] beplanting die eigendom is van [appellanten] verwijdert van zijn eigen perceel. De vordering van [appellanten] ziet evenmin op verwijdering van beplanting die staat op het perceel van [geïntimeerde] : daarom is niet relevant of beplanting op het perceel van [geïntimeerde] onrechtmatige hinder zou veroorzaken of te dicht bij de erfgrens zou staan. Gelet op de ingestelde vordering kan [geïntimeerde] immers in deze procedure niet veroordeeld worden om planten van zijn eigen perceel te verwijderen.
4.10.
Deze vordering van [appellanten] is daarom niet toewijsbaar en grief V kan niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.

5.De slotsom

5.1.
De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318,00
- salaris advocaat € 1.611,00 (1,5 punten × tarief II)

6.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 20 december 2017 en 15 augustus 2018 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,00 voor verschotten en op € 1.611,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en G.M. Menon en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 augustus 2020.
griffier rolraadsheer