ECLI:NL:GHSHE:2020:2898

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
200.212.670_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en bewijswaardering in huurgeschil tussen voormalig huurder en verhuurder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een huurachterstand van € 19.021,00 die door de verhuurder, [geïntimeerde], werd gevorderd van de voormalig huurder, [appellant sub 1]. De procedure volgde op eerdere tussenarresten van het hof en een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De appellant betwistte de huurachterstand en stelde dat de huur contant was betaald gedurende de periode van augustus 2012 tot en met december 2014. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de contante betalingen, met uitzondering van twee betalingen van respectievelijk € 650,00 en € 710,00. Het hof concludeerde dat de huurachterstand uiteindelijk € 17.661,00 bedroeg, en dat de huurovereenkomst kon worden ontbonden. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, en de appellant werd veroordeeld tot betaling van de huurachterstand en de proceskosten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het de veroordelingen in de proceskosten betrof, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.212.670/01
arrest van 22 september 2020
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. W.P.G. Verstappen te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. Isenborghs te Heerlen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 16 mei 2017 en 9 juli 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 4854555 CV EXPL 16-2105 gewezen vonnis van 28 september 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 9 juli 2019;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 november 2019;
  • de akte uitlaten tevens opgave van verhinderdata van [geïntimeerde] van 3 december 2019;
  • de akte overleggen nadere producties van [appellant sub 1] van 6 februari 2020 met de producties 26 en 27;
  • het proces-verbaal van voortzetting enquête en contra-enquête van 6 februari 2020;
  • de memorie na enquête van 24 maart 2020 van [appellant sub 1] met opnieuw de producties 26 en 27, maar nu genummerd als 27 en 28 en de producties 29 en 30;
  • de memorie na enquête tevens antwoord akte overlegging nadere producties van 21 april 2020 van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1
Dit geding spitst zich toe op de vraag of sprake is van een huurachterstand. [geïntimeerde] stelt dat de huur in de periode van augustus 2012 tot en met november 2014 niet is voldaan, in totaal een bedrag van € 19.021,00. [appellant sub 1] betwist dit. Volgens [appellant sub 1] is de huur vanaf augustus 2012 tot en met december 2014 steeds contant aan [geïntimeerde] betaald.
9.2
Het hof heeft in het tussenarrest van 9 juli 2019 geoordeeld dat [appellant sub 1] nog niet het bewijs had geleverd van zijn verweer dat de huur vanaf augustus 2012 tot en met december 2014 contant is betaald. Het hof heeft [appellant sub 1] toegelaten dit te bewijzen.
9.3
[appellant sub 1] heeft vier getuigen laten horen: [appellant sub 1] (appellant sub 1), [naam bekende] (een bekende), [dochter appellanten] (zijn dochter) en [naam hondenvriend] (een hondenvriend).
[appellant sub 1] heeft vier aanvullende producties overgelegd: een e-mail van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] van 30 augustus 2013 aan [mailadres dochter geintimeerde] ’ (prod. 26, tevens 27), berichten van consumentenbond.nl van 2020 over betaalrekeningen bij ING (prod. 27, tevens 28) en twee schriftelijke verklaringen van [appellante sub 2] (appellante sub 2, hierna: [appellante sub 2] ) (prod. 29 en 30).
9.4
[geïntimeerde] heeft in contra-enquête zijn echtgenote [echtgenote geintimeerde] en zichzelf als getuigen laten horen.
Bewijs geleverd van twee contante betalingen
9.5
Het hof is van oordeel dat [appellant sub 1] het bewijs heeft geleverd dat de huur in de periode van augustus 2012 tot en met december 2014 twee keer contant aan [geïntimeerde] is betaald. Het bewijs dat de huur voor de overige maanden in die periode contant aan [geïntimeerde] is betaald, is niet geleverd.
9.6
Bij de waardering van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende voorop.
9.7
[appellant sub 1] is partijgetuige in de zin van art. 164 lid 2 Rv. Dat betekent dat zijn verklaring geen bewijs in het voordeel van [appellant sub 1] kan opleveren over de door [appellant sub 1] te bewijzen feiten, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellant sub 1] voldoende geloofwaardig maakt.
9.8
[appellant sub 1] heeft als partijgetuige verklaard dat hij iedere laatste van de maand contant is gaan betalen. Hij is ‘s avonds laat naar de bank gegaan en heeft geld dat hij thuis had erbij gedaan in een enveloppe. Hij schreef op de enveloppe af en toe ‘huur’, af en toe het bedrag en af en toe niets. De huur begon met een bedrag van € 650,00 en het ging daarna om € 683,00 en € 710,00. Hij deed de bedragen gepast in een enveloppe. Hij reed altijd zelf met de auto naar het huis van [geïntimeerde] op de [woonplaats] en deponeerde de enveloppe daar in de brievenbus, aldus [appellant sub 1] als partijgetuige.
9.9
De getuigenverklaring van [naam bekende] (hierna: [naam bekende] ) is zodanig sterk en betreft zodanig essentiële punten dat die de partijgetuigenverklaring van [appellant sub 1] voldoende geloofwaardig maakt voor wat betreft één contante betaling van € 650,00 op 31 oktober 2012. Hetzelfde geldt voor de getuigenverklaring van [naam hondenvriend] (hierna: [naam hondenvriend] ) voor wat betreft één contante betaling van € 710,00 in of omstreeks augustus 2014.
Contante betaling van € 650,00 op 31 oktober 2012
9.1
[naam bekende] heeft als getuige verklaard dat hij een tijd geleden op de verjaardag van de vrouw van [appellant sub 1] [het hof begrijpt: [appellant sub 1] ] was, die toen zei dat hij de huur moest betalen. [appellant sub 1] deed het geld in een enveloppe. Het was € 650,00, dat heeft [naam bekende] gezien toen [appellant sub 1] het telde. [appellant sub 1] heeft op de enveloppe ‘huur’ geschreven. [naam bekende] is met hem meegereden naar [plaats] , zij reden de berg op en gingen links een straatje in. Daar heeft [naam bekende] de enveloppe met geld in de brievenbus gedaan. Het was een vrijstaand huis en de brievenbus was in de muur gemetseld, het was volgens hem een verticale brievenbus. Hij herinnert zich dat het net was voor het moment dat de vrouw van [appellant sub 1] een hersenbloeding kreeg, hij dacht in 2012, aldus [naam bekende] als getuige.
9.11
Deze verklaring sluit aan bij de schriftelijke verklaring van [naam bekende] , waarin staat dat [naam bekende] op 31 oktober 2012 naar de verjaardag van [appellante sub 2] [het hof begrijpt: [appellante sub 2] ] is geweest, dat hij ’s avonds duidelijk zag dat [appellant sub 1] [het hof begrijpt: [appellant sub 1] ] vanuit zijn beurs € 650,00 in een envelop heeft gedaan omdat [appellant sub 1] het geld telde voordat hij het in de envelop deed, dat hij met [appellant sub 1] is meegereden naar het huis van [geïntimeerde] en het geld in de brievenbus heeft gedaan (prod. 25 mvg).
De geloofwaardigheid van deze schriftelijke verklaring wordt niet verzwakt doordat [naam bekende] als getuige heeft verklaard dat hij dyslectisch is en de verklaring door [appellante sub 2] is geschreven.
De schriftelijke verklaring van [naam bekende] sluit aan bij wat hij als getuige heeft verklaard en [naam bekende] heeft als getuige ook verklaard dat hij met dyslectisch bedoelt dat hij wel begrijpt wat er staat, maar een keer of vier, vijf moet lezen wat er staat.
9.12
Tot de overtuiging van het hof dat op 31 oktober 2012 een bedrag van € 650,00 contant aan [geïntimeerde] is betaald, draagt bij dat uit een afschrift van de DirectRekening van [appellant sub 1] bij Rabobank blijkt dat op 31 oktober 2012 om 18:19 uur een bedrag van € 400,00 is gepind en uit een afschrift van de privérekening van [appellant sub 1] bij ABN Amro blijkt dat die dag om 18:20 uur een bedrag van € 250,00 is gepind (prod. 2 cvd). Samen is dit € 650,00. Ook draagt bij dat [appellant sub 1] als getuige heeft verklaard dat [naam bekende] op de verjaardag van zijn vrouw was en dat [echtgenote geintimeerde] (hierna: de echtgenote van [geïntimeerde] ) als getuige heeft verklaard dat de brievenbus in de muur is gemetseld. De omstandigheid dat het volgens [naam bekende] om een verticale brievenbus ging, terwijl de brievenbus volgens [geïntimeerde] horizontaal in de muur is gemetseld en hun woning volgens hen niet vanaf de woonplaats van [appellant sub 1] , maar alleen vanaf de andere kant via een berg wordt benaderd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betreft omstandigheden van ondergeschikte betekenis waarover zich men gemakkelijk kan vergissen als men zich die enige tijd later probeert te herinneren. De getuigenverklaring van [naam bekende] bevat voldoende andere sterke en essentiële punten om de partijgetuigenverklaring van [appellant sub 1] met betrekking tot deze contante betaling voldoende geloofwaardig te maken.
9.13
Het hof acht de verklaring van [naam bekende] van onvoldoende gewicht om de partijgetuigenverklaring van [appellant sub 1] voor het overige voldoende geloofwaardig te maken. [naam bekende] heeft als getuige verklaard dat hij nog een andere keer met [appellant sub 1] [het hof begrijpt: [appellant sub 1] ] mee is geweest toen [appellant sub 1] € 500,00 van hem kreeg voor de dekking van een hond, dat zij naar het huis van [geïntimeerde] zijn gereden en hij daar de enveloppe in de brievenbus heeft gedaan. [naam bekende] dacht dat dit in mei of juni 2015 is geweest; het is lang geleden, de exacte datum kan hij zich niet meer precies herinneren, aldus [naam bekende] als getuige.
Op grond van deze verklaring van [naam bekende] als getuige kan allereerst niet worden vastgesteld dat het om een contante betaling in de periode vanaf augustus 2012 tot en met december 2014 gaat. [naam bekende] heeft in zijn schriftelijke verklaring weliswaar geschreven dat het om zondagavond 31 mei 2014 ging, maar bezien in het licht van zijn verklaring als getuige acht het hof zijn schriftelijke verklaring op dit punt van onvoldoende gewicht.
[naam bekende] heeft ten tweede niet verklaard dat een bedrag gelijk aan de destijds geldende huur van € 650,00, € 683,00 of € 710,00 in de enveloppe is gedaan. Volgens [naam bekende] is het bedrag van € 500,00 voor de dekking van de hond in een enveloppe gedaan, hadden [appellant sub 1] en zijn vrouw zelf nog wat geld in de beurs en is dat ook in de enveloppe gedaan en heeft [appellant sub 1] gepind en nog € 100,00 in de enveloppe geduwd, maar hieruit blijkt niet om welk bedrag het precies gaat. Bij gebreke van andere aanvullende bewijzen kan niet worden vastgesteld dat destijds een bedrag gelijk aan de huur contant aan [geïntimeerde] is betaald.
Contante betaling van € 710,00 in of omstreeks augustus 2014
9.14
[naam hondenvriend] heeft als getuige verklaard dat hij met [appellant sub 1] [het hof begrijpt: [appellant sub 1] ] bij een hondenkennis puppy’s ging kijken. Hij was met [appellant sub 1] meegereden in zijn auto. Op de terugweg zei [appellant sub 1] dat hij nog langs de bank moest om te pinnen, omdat hij de huur nog moest gaan betalen. [appellant sub 1] heeft toen gepind, [naam hondenvriend] dacht bij de Amro bank. [naam hondenvriend] zag [appellant sub 1] het geld tellen in de auto. [appellant sub 1] vroeg in de auto aan hem om een envelop te pakken. [naam hondenvriend] heeft een envelop uit het dashboardkastje gepakt. Hij zag [appellant sub 1] € 700,00 tellen en dat heeft hij in de envelop gedaan, met iets extra’s, volgens [naam hondenvriend] tien euro uit zijn eigen beurs. Het was op een maandag, [naam hondenvriend] gelooft in augustus 2014, maar hij weet het niet meer precies zeker. [naam hondenvriend] en [appellant sub 1] zijn naar het woonadres van de huurbaas in [woonplaats] gereden. [naam hondenvriend] heeft de envelop in de brievenbus gegooid. Het was een groot huis en de brievenbus zat aan het huis vast, links van de voordeur. [naam hondenvriend] heeft niet aangebeld want het was 01:30 uur ‘s nachts, aldus [naam hondenvriend] als getuige.
9.15
Deze verklaring sluit aan bij de schriftelijke verklaring van [naam hondenvriend] , waarin is geschreven dat hij in de zomer van 2014 een avond weg is geweest met [appellant sub 1] , dat [appellant sub 1] nog moest pinnen om de huur te betalen, dat [appellant sub 1] het gepinde geld natelde waardoor [naam hondenvriend] zag dat het € 700,00 was, dat [appellant sub 1] er € 10,00 uit zijn eigen beurs bij deed en dat [naam hondenvriend] , op de plaats aangekomen, de envelop in de brievenbus heeft gedaan (prod. 25 mvg). [naam hondenvriend] heeft als getuige verklaard dat deze verklaring door de vrouw van [appellant sub 1] of door hemzelf is opgesteld en dat het klopt wat daarin staat.
9.16
De verklaring van [naam hondenvriend] als getuige wordt in belangrijke mate bevestigd door een afschrift van de privérekening van [appellant sub 1] bij ABN Amro, waaruit blijkt dat op 1 augustus 2014 om 01:29 uur een bedrag van € 700,00 is gepind (prod. 2 cvd). De getuigenverklaring van [naam hondenvriend] sluit verder aan bij de verklaring van de echtgenote van [geïntimeerde] , die als getuige heeft verklaard dat zij op [adres] woont en waaruit volgt dat de brievenbus links naast de voordeur zit.
9.17
Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, worden de getuigenverklaringen van [naam bekende] en [naam hondenvriend] niet verzwakt doordat zij bevriend zijn met [appellant sub 1] . Op grond van hetgeen hiervoor in rov. 9.14 tot en met 9.16 is overwogen, is naar het oordeel van het hof de vereiste mate van zekerheid aanwezig om het bewijs geleverd te achten. Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat [naam bekende] heeft verklaard dat hij [appellant sub 1] al meer dan 30 jaar kent.
[geïntimeerde] en zijn echtgenote hebben als getuigen verklaard dat zij nooit enveloppen in hun brievenbus hebben gevonden en de echtgenote van [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij [naam bekende] en [naam hondenvriend] nooit bij haar voordeur heeft gezien, maar dat sluit op zichzelf niet uit dat [naam bekende] op 31 augustus 2012 een enveloppe met € 650,00 en [naam hondenvriend] in of omstreeks augustus 2014 een enveloppe met € 710,00 in de brievenbus van de woning van [geïntimeerde] en zijn echtgenote hebben gedaan, zoals zij als getuigen hebben verklaard.
De overige maanden in de periode van augustus 2012 tot en met november 2014
9.18
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant sub 1] , ook met inachtneming van de getuigenverklaringen van [appellant sub 1] , [naam bekende] , [naam hondenvriend] en [dochter appellanten] (hierna: [dochter appellanten] ) en de vier aanvullende producties, waaronder begrepen de twee schriftelijke verklaringen van [appellante sub 2] , niet het bewijs geleverd dat de huur voor overige maanden in de periode van augustus 2012 tot en met december 2014 contant aan [geïntimeerde] is betaald.
9.19
[appellant sub 1] heeft als partijgetuige verklaard dat hij de bedragen van € 650,00, € 683.00 en € 710,00 gepast in een enveloppe deed, altijd zelf met de auto naar het huis van [geïntimeerde] op de [woonplaats] reed en de enveloppe daar in de brievenbus deponeerde, maar deze verklaring staat op zichzelf en vindt onvoldoende steun in de overige bewijsmiddelen.
9.2
[dochter appellanten] heeft als getuige verklaard dat zij vanaf 2012 tot en met 2014 bij een tankstation in [plaats] werkte, dat haar vader haar naar het werk bracht en haar ophaalde en dat zij aan het einde van de maand altijd de huur gingen betalen. Volgens [dochter appellanten] reden zij aan het einde van de maand langs het huis van [geïntimeerde] bij de [woonplaats] en vertelde haar vader haar dat zij er langs reden om de huur te betalen. [dochter appellanten] deed een enveloppe in de brievenbus. De ene keer had haar vader het geld geteld en al in de enveloppe gedaan, de andere keer had hij gepind, telde zij het na en deed zij het in de enveloppe. De huur verschilde: het begon met € 650,00, toen ging het bedrag omhoog en was het geen rond bedrag meer en daarna ging het nog een keer omhoog, maar hoeveel het precies was weet zij niet. Haar vader schreef het bedrag op de enveloppe, maar zij weet de bedragen niet meer. Zij weet geen dagen of data waarop zij de enveloppen in de brievenbus heeft gedaan. Zij heeft niet geteld hoe vaak dat is geweest, het was vaak, minimaal tien keer, aldus [dochter appellanten] als getuige.
9.21
De getuigenverklaring van [dochter appellanten] ondersteunt weliswaar de verklaring van [appellant sub 1] , haar vader, die als getuige heeft opgemerkt dat hij zeker weet dat zijn dochter, in zijn opinie, minstens vijftien keer is meegereden en de enveloppe met de huur van die maand in de brievenbus heeft gedaan bij [geïntimeerde] , maar de getuigenverklaring van [dochter appellanten] is zo onduidelijk over de maanden waarin de huur is betaald en zo algemeen voor wat betreft de hoogte van de contante bedragen in de enveloppen, dat zij niet zodanig sterk is en niet zulke essentiële punten betreft dat zij de verklaring van haar vader voldoende geloofwaardig maakt. Om als aanvullend bewijs te kunnen dienen, had de verklaring van [dochter appellanten] preciezer moeten zijn over welk bedrag in welke maand (en in welk jaar) [appellant sub 1] contant aan huur aan [geïntimeerde] zou hebben betaald.
9.22
[dochter appellanten] heeft in haar schriftelijke verklaring wel geschreven dat zij een enveloppe met ‘oktober’ daarop geschreven en € 650,00 aan huur in de brievenbus van de huurbaas heeft gedaan, dat zij eind juni 2013 een enveloppe met € 680,00 in de brievenbus heeft gedaan, in 2012 en 2013 op oudejaarsavond de huur in de brievenbus van de huurbaas heeft gedaan en op een zondag een enveloppe met € 710,00 in de brievenbus van de huurbaas heeft gedaan (prod. 25 mvg), maar de geloofwaardigheid van deze schriftelijke verklaring wordt verzwakt doordat [dochter appellanten] deze data en bedragen tijdens het getuigenverhoor niet onder ede heeft herhaald. [dochter appellanten] heeft als getuige slechts in algemene bewoordingen verklaard dat zij en haar vader altijd aan het einde van de maand de huur gingen betalen en dat zij geen dagen of data weet waarop zij de enveloppen in de brievenbus heeft gedaan.
9.23
Het hof acht de verklaringen van [dochter appellanten] dan ook van onvoldoende gewicht om de partijgetuigenverklaring van [appellant sub 1] voldoende geloofwaardig te maken.
9.24
Hetzelfde geldt voor de twee schriftelijke verklaringen van [appellante sub 2] , de echtgenote van [appellant sub 1] en moeder van [dochter appellanten] .
9.25
[appellante sub 2] heeft in één verklaring geschreven dat zij door problemen met haar gezondheid ervan af heeft gezien om te getuigen. Haar belangrijkste verklaring zou zijn dat van de 29 maanden in totaal 24 maanden de laatste dag van de maand nagenoeg het hele bedrag van de huur is afgehaald van hun rekening en dat zij haar man heel vaak de envelop om de huur te gaan betalen heeft zien klaarmaken (prod. 30 memorie na enquête).
In een andere verklaring heeft [appellante sub 2] geschreven over een mail van eind augustus 2013 waarin staat dat zij de huur over september pas op de 2e komen betalen. Dat toont aan dat zij de voorgaande maanden de huur ook hebben betaald, aldus [appellante sub 2] in die schriftelijke verklaring (prod. 29 memorie na enquête).
9.26
Het hof stelt vast dat [appellante sub 2] , die een voor de hand liggend belang heeft bij afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] die eisende partij is, haar verklaringen niet als getuige onder ede heeft herhaald of bevestigd. Zij heeft geen uitstel van het getuigenverhoor verzocht wegens haar gezondheidsproblemen, maar ervoor gekozen om alleen schriftelijk te verklaren. Gesteld noch gebleken is dat [appellante sub 2] verhinderd was uit hoofde van ziekte of anderszins om naar het gerechtsgebouw te komen, in welk geval het hof toepassing had kunnen geven aan artikel 175 Rv.
[appellante sub 2] schrijft in haar ene verklaring dat zij haar man vaak de envelop om de huur te gaan betalen heeft zien klaarmaken, maar zij schrijft niet dat zij heeft gezien dat hij de envelop(pen) bij [geïntimeerde] in de brievenbus deed.
[appellante sub 2] schrijft in haar andere verklaring over een e-mail van augustus 2013, het hof begrijpt de e-mail van [appellant sub 1] van die dag om 00:40 uur aan ‘ [mailadres dochter geintimeerde] ’ (prod. 26, tevens 27). Hierin is geschreven dat [appellant sub 1] ‘deze maand maandag 2 september de huur zal betalen’. De echtgenote van [geïntimeerde] heeft als getuige hierover verklaard dat het gaat om een e-mail van [appellant sub 1] naar hun dochter, dat bevreemdde hen, zij snapten er niets van en zij kon zich deze e-mail niet herinneren. Het betrof iets wat [appellant sub 1] met haar man moest regelen en niet met haar dochter, die daar niets van weet. De e-mail was gestuurd naar het werkadres van hun dochter bij de [werkgever dochter] , aldus de echtgenote van [geïntimeerde] als getuige. Volgens [geïntimeerde] was zijn dochter op dat moment wegens vakantie afwezig en heeft zij, net als [geïntimeerde] zelf, de e-mail niet ontvangen noch gelezen.
Gelet op de tekst van de e-mail en het hiervoor genoemde betoog van [geïntimeerde] , kan niet worden geconcludeerd dat deze e-mail aantoont dat de huur tot en met augustus 2013 is betaald, zoals [appellante sub 2] in haar verklaring heeft geschreven.
9.27
Het beroep van [appellant sub 1] op berichten van consumentenbond.nl van 2020 over betaalrekeningen bij ING (prod. 27, tevens prod. 28) baat hem niet. Volgens [appellant sub 1] blijkt hieruit dat [geïntimeerde] papieren bankafschriften ontving, zodat de stelling van [geïntimeerde] - dat hij in verband met onbekendheid met digitaal bankieren en bij gebreke van papieren bankafschriften geen zicht had op de huurbetalingen - aantoonbaar onjuist is.
Los van het verweer van [geïntimeerde] dat deze berichten niets zeggen over zijn persoonlijke situatie, die volgens hem zo was dat hij géén papieren afschriften meer ontving, rust op [appellant sub 1] de bewijslast voor het bevrijdende verweer dat de huur vanaf augustus 2012 tot en met december 2014 contant aan [geïntimeerde] is betaald. Dat de huur in die periode contant aan [geïntimeerde] is betaald, blijkt niet uit de berichten van consumentenbond.nl van 2020.
9.28
Bewijsmiddelen, die leiden tot een ander oordeel, zoals kwitanties, zijn niet aanwezig. Uit de partijgetuigenverklaring van [appellant sub 1] blijkt dat hij nooit heeft aangebeld bij [geïntimeerde] omdat het altijd heel erg laat was, meestal na 22:00 uur en soms weleens 01:00 uur en dat hij nooit om een kwitantie heeft gevraagd omdat hij [geïntimeerde] altijd heeft vertrouwd. Dit komt in de gegeven omstandigheden voor zijn rekening en risico.
9.29
Het hof acht dan ook niet bewezen dat in de periode van augustus 2012 tot en met december 2014 de huur meer dan twee keer contant aan [geïntimeerde] is betaald. Blijkens de door [appellant sub 1] overgelegde bankafschriften (prod. 2 cvd) zijn in de overige maanden in de periode van augustus 2012 tot en met november 2014 meermalen bedragen opgenomen, maar dit bewijst niet, ook niet als deze bankafschriften in onderling en samenhang met al het voorgaande worden bezien, dat die bedragen zijn gebruikt om de huur contant te betalen.
Bewijslastverdeling
9.3
[appellant sub 1] heeft ook na het tussenarrest van 9 juli 2019 geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een grond voor afwijking van de hoofdregel van de bewijslastverdeling kunnen opleveren. Anders dan hij betoogt, maken de door hem overgelegde aanvullende producties dit niet anders.
Huurachterstand
9.31
De grieven II tot en met IV slagen gedeeltelijk. De veroordeling van [appellant sub 1] om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 19.021,00 aan huurachterstand te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, kan niet in stand blijven (bestreden vonnis rov. 5.3).
Het hof zal deze beslissing vernietigen en [appellant sub 1] veroordelen om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 17.661,00 aan huurachterstand te betalen (€ 19.021,00 minus € 650,00 en
€ 710,00), te vermeerderen met de wettelijke rente zoals toegewezen.
9.32
Het betoog van [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] heeft erkend dat voor de maand december 2014 huur is betaald, is niet relevant. De vordering van [geïntimeerde] ziet op betaling van de huurachterstand over de periode van augustus 2012 tot en met november 2014, in totaal € 19.021,00 (p. 2 onderaan en prod. 2 inleidende dagvaarding).
Dat [geïntimeerde] in zijn petitum van de inleidende dagvaarding het bedrag van € 19.021,00 vordert met betrekking tot de periode van augustus 2012 tot en met december 2014, berust kennelijk op een verschrijving. Al zou dit anders zijn, dan nog leidt dit bij de beoordeling van dit geschil niet tot een andere uitkomst. Ook volgens [geïntimeerde] was de huur voor de maand december 2014 immers al betaald, zodat dit bedrag ook om die reden geen onderdeel uitmaakt van de gevorderde huurachterstand van € 19.021,00 (mva onder 64).
Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming gehuurde
9.33
Het vorenstaande brengt mee dat [appellant sub 1] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst voor wat betreft de betaling van de huurprijs. Sprake is van een huurachterstand van € 17.661,00. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt deze tekortkoming ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen. [appellant sub 1] heeft (ook in hoger beroep) geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. De vordering van [geïntimeerde] tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde is terecht toegewezen. Grief V faalt.
Vergoeding vanaf de ontbinding van de huurovereenkomst
9.34
Met betrekking tot grief VI heeft het hof in het tussenarrest van 9 juli 2019 overwogen dat die grief slaagt en dat de door de huurcommissie tijdelijk verlaagde huur van € 284,00 per maand, die was ingegaan op 1 december 2014 en gold totdat alle gebreken waren hersteld, van toepassing was tot de datum van ontruiming.
De veroordeling van [appellant sub 1] om aan [geïntimeerde] te betalen € 710,00 per maand voor iedere maand die vanaf de ontbinding tot het tijdstip van ontruiming mocht zijn ingegaan, kan daarom niet in stand blijven (bestreden vonnis rov. 5.4).
Het hof zal deze beslissing vernietigen en [appellant sub 1] veroordelen om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 284,00 per maand te betalen voor iedere maand vanaf de ontbinding tot de ontruiming van het gehuurde.
Buitengerechtelijke incassokosten
9.35
Grief VII richt zich tegen de veroordeling van [appellant sub 1] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 965,21 (bestreden vonnis rov. 4.6 en 5.3).
De door [geïntimeerde] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat door DAS als verzekeraar van [geïntimeerde] meer activiteiten zijn verricht dan waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001827&boek=Eerste&titeldeel=Tweede&afdeling=Twaalfde¶graaf=2&artikel=237&z=2020-07-30&g=2020-07-30) Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. Voorts is niet gebleken dat de aanmaning aan [appellant sub 1] voldoet aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW. In bedoelde brief van 22 november 2015 (prod. 3 inleidende dagvaarding) wordt niet met zoveel woorden aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten. Ook is het bedrag dat als vergoeding voor de incassokosten in rekening zal worden gebracht niet vermeld. Een veertiendagenbrief die niet voldoet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW, heeft niet het daaraan door de wet verbonden rechtsgevolg dat de consument-schuldenaar bij uitblijven van tijdige betaling incassokosten verschuldigd wordt (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). Dat volgens [geïntimeerde] in de huurovereenkomst is vastgelegd op welke momenten de huur moest zijn betaald, vóór het eerste van de maand, doet hier niet aan af. Grief VII slaagt. Het hof zal de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] tot betaling hiervan alsnog afwijzen.
Proceskosten
9.36
Het hof zal [appellant sub 1] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal worden bekrachtigd. Daarmee is ook beslist op grief VIII, die zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief faalt. Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd.

10.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, maar alleen voor zover het de veroordelingen in rov. 5.3 en 5.4 van het dictum betreft;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellant sub 1] om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
€ 17.661,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vervaldata, zijnde de eerste van iedere maand, tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant sub 1] om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
€ 284,00 per maand voor iedere maand die vanaf de ontbinding tot het tijdstip van ontruiming mocht zijn ingegaan;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant sub 1] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 718,00 aan griffierecht, op € 3.222,00 aan salaris advocaat en € 38,80 aan getuigentaxe;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en G. van der Wal en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 september 2020.
griffier rolraadsheer