ECLI:NL:GHSHE:2020:4123

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
19/00654
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van partneralimentatie en woongenot in het belastingrecht

In deze zaak gaat het om de waardering van partneralimentatie in de vorm van verstrekt woongenot. De belanghebbende, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een deel van de door belanghebbende opgevoerde partneralimentatie niet als aftrekbaar erkend, omdat het zou gaan om kosten van woongenot dat niet als persoonsgebonden aftrek kan worden opgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak besproken, waaronder de huwelijkse voorwaarden van belanghebbende en zijn ex-partner, de vaststellingsovereenkomst over de partneralimentatie, en de eigendom van de woning. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende de woning volledig in eigendom heeft, maar dat hij aan zijn ex-partner een recht van gebruik en bewoning heeft verleend. Dit recht heeft invloed op de waardering van de partneralimentatie.

Het hof concludeert dat artikel 3.101, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting van toepassing is, en dat de waarde van het verstrekte woongenot moet worden vastgesteld op basis van de huurwaarde. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 31 december 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00654
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonend te [woonplaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 oktober 2019, nummer BRE 18/3015, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 oktober 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met bijlagen toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Op 24 november 2020 is bij het hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij aanvullende informatie over zijn hoger beroep geeft en verzoekt die brief aan het dossier toe te voegen.
Het hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.0. vermelde gronden afgewezen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is op 18 december 2001, opnieuw, op huwelijkse voorwaarden, gehuwd met [A] (hierna: de vrouw). Dit huwelijk is op 6 juni 2003 in Den Haag omgezet in een geregistreerd partnerschap. Tot en met 28 mei 2004 hebben belanghebbende, de vrouw en hun kinderen in [woonplaats] , België gewoond. Op [datum 1] 2004 hebben belanghebbende en de vrouw een echtscheidingsconvenant ondertekend, dat is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag op [datum 2] 2004.
2.2.
In vervolg op het echtscheidingsconvenant hebben belanghebbende en de vrouw op 23 december 2008 een vaststellingsovereenkomst ondertekend. Hierin is vastgelegd dat belanghebbende aan de vrouw een partneralimentatie is verschuldigd van € 750 per maand, geïndexeerd. Daarnaast zijn zij ten aanzien van de woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning) overeengekomen dat belanghebbende een recht van bewoning toekent aan de vrouw. Hierover is het volgende opgenomen in de vaststellingsovereenkomst:
“ Voor het geval de relatie tussen partijen tot een einde komt, kent de man hierbij aan de vrouw toe een levenslang recht van gratis gebruik en bewoning van de woning aan [adres] te [plaats] of een vergelijkbare woning voor het geval [adres] wordt verkocht of aan een derde wordt verhuurd (…) ”
2.3.
De woning is volledig eigendom van belanghebbende. In het onderhavige jaar woonde de vrouw met de kinderen in de woning. De WOZ-waarde van de woning bedroeg voor het jaar 2013 € 194.000. De woning is voor belanghebbende en de vrouw nooit een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) geweest.
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een bedrag van € 15.604 aan partneralimentatie als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Dit bedrag bestaat voor € 9.571 uit geïndexeerde maandelijkse partneralimentatie en voor € 6.033 uit door belanghebbende betaalde kosten van de in verband met het ‘recht van gratis gebruik en bewoning’ aan de vrouw ter beschikking gestelde woning (hierna: het woongenot).
2.5.
Met dagtekening 19 juli 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd, waarbij een bedrag van € 9.571 als partneralimentatie in aftrek is toegestaan. Het bedrag van € 6.033 heeft de inspecteur niet als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. De aanslag IB/PVV 2013 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.405 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.264. Tevens is bij beschikking € 15 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de aanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.241, de rentebeschikking evenredig verminderd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd. De rechtbank heeft aan partneralimentatie in aanmerking genomen 12 x € 759,57 + (huurwaardeforfait woning 0,6% x WOZ-waarde van € 194.000 =) € 1.164.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de waardering van de partneralimentatie ten aanzien van het door belanghebbende aan de vrouw verstrekte woongenot. Meer concreet spitst het geschil zich toe op de vraag of op belanghebbende artikel 3.101, lid 2, Wet IB van toepassing is.
Als artikel 3.101, lid 2, Wet IB niet van toepassing is, is tussen partijen niet in geschil dat voor het woongenot een bedrag van € 9.000, zijnde de jaarlijkse huurwaarde in het economische verkeer van de woning, als partneralimentatie in aftrek kan worden gebracht.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en van de inspecteur en vermindering van de aanslag tot een waarbij de aftrek ter zake van het woongenot wordt bepaald op € 9.000. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft bij de onder 1.9 vermelde brief aanvullende informatie gestuurd. Aangezien aan het einde van de zitting het onderzoek is gesloten merkt het hof deze brief aan als een verzoek om heropening van het onderzoek, als voorzien in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het hof ziet in deze brief geen aanleiding het onderzoek te heropenen en rekent deze brief niet tot de gedingstukken. De inhoud van deze brief wordt daarom niet bij het oordeel betrokken.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
In artikel 6.1, lid 2, aanhef en onderdeel a, Wet IB is bepaald dat tot de persoonsgeboden aftrekposten behoren de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. In artikel 6.3, lid 1, Wet IB is bepaald wat onder onderhoudsverplichting wordt verstaan. Het tweede lid van dit artikel ziet op de waardering van onderhoudsverplichtingen in de vorm van verstrekt woongenot. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“2. Onderhoudsverplichtingen als bedoeld in het eerste lid onderdeel a, e of f, worden ingeval deze de vorm hebben van periodieke verstrekkingen van huisvesting in een woning of een gedeelte van een woning en indien zij worden verstrekt door een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een woning, bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag waarvoor die verstrekkingen bij degene die deze geniet, in aanmerking worden genomen op de voet van artikel 3.101 tweede lid.”
Artikel 6.3 Wet IB verwijst voor de berekening van de waarde van een periodieke verstrekking in de vorm van woongenot naar artikel 3.101, lid 2, Wet IB. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“2. Indien verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, worden ontvangen in de vorm van huisvesting ter zake van een woning of een gedeelte van een woning, worden die verstrekkingen voorzover zij afkomstig zijn van een beperkt gerechtigde tot die woning of gedeelte van die woning gesteld op de huurwaarde respectievelijk een evenredig deel van de huurwaarde berekend volgens artikel 3.112.”
4.2.
Belanghebbende stelt dat artikel 3.101, lid 2, Wet IB niet op zijn situatie van toepassing is omdat hij geen beperkt gerechtigde is tot de woning. Ter onderbouwing voert hij aan dat de woning volledig zijn eigendom is waardoor van beperkte gerechtigdheid geen sprake kan zijn. Artikel 3.101, lid 2, Wet IB ziet volgens hem enkel op de situatie dat het woongenot van de voormalige gezamenlijke/echtelijke woning door één van de voormalige echtgenoten ter beschikking wordt gesteld aan de ander.
4.3.
De inspecteur stelt dat niet betwist wordt dat belanghebbende 100% eigenaar is. Van belang is volgens de inspecteur echter dat belanghebbende het allesomvattende recht over de onroerende zaak heeft afgestaan door de vrouw het recht van gebruik en bewoning te geven.
4.4.
In zijn arrest van 8 september 1993 [1] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in verband met de onderhoudsverplichting verstrekte woongenot, dat bij de tot het gebruik van de woning gerechtigde als persoonlijke verplichting aftrekbaar is en bij de onderhoudsgerechtigde belast, met ingang van 1988 ingevolge artikel 45, tweede lid, respectievelijk 30, tweede lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) wordt gewaardeerd op de voor een hoofdverblijf geldende forfaitaire waarde.
De Hoge Raad verwijst hier naar de Wet van 30 september 1987,
Stb.456, tot wijziging van de inkomstenbelasting in verband met de verruiming toepassing huurwaardeforfait. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een amendement [2] is aangenomen, waarvan de toelichting luidt als volgt:
“In het geval het woongenot in de vorm van een periodieke verstrekking wordt genoten, wordt deze verstrekking thans gewaardeerd op de brutohuurwaarde. Deze situatie doet zich veel voor bij in gemeenschap van goederen gehuwden, die duurzaam gescheiden zijn gaan leven, waarbij één van hen in de eigen woning is blijven wonen. Deze amendementen strekken ertoe in die en soortgelijke situaties het huurwaardeforfait tevens van toepassing te doen zijn op het woongenot verkregen in de vorm van een periodieke verstrekking. Degene, die het woongenot als alimentatie verstrekt kan op de voet van artikel 45 Wet IB geen hoger bedrag als alimentatie in aftrek brengen dan het op het verstrekte woongenot toepasselijke huurwaardeforfait.”
4.5.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wet IB blijkt niet dat in vergelijking met de Wet IB 1964 een wijziging is beoogd. Deze regelgeving is in eerste instantie weliswaar bedoeld voor de voormalige echtelijke woning, maar uit de wetsgeschiedenis, zoals de toelichting op het amendement, blijkt dat deze regelgeving ook ziet op soortgelijke situaties. Naar het oordeel van het hof is het beschikbaar stellen van een andere woning dan de voormalig echtelijke woning een soortgelijke situatie. Artikel 6.3 Wet IB in samenhang met artikel 3.101, lid 2, Wet IB, is, anders dan belanghebbende heeft betoogd, dan ook van toepassing indien het verstrekte woongenot niet de voormalige echtelijke woning betreft. Het hof ziet ook niet in waarom dit een relevant verschil zou zijn, omdat het in beide gevallen gaat om het verstrekken van woongenot door het beschikbaar stellen van een woning.
4.6.
In dit geval heeft belanghebbende aan de vrouw een langjarig woongenot verstrekt van de woning of een vergelijkbare woning in het kader van de beëindiging van het geregistreerde partnerschap. Dit woongenot heeft belanghebbende, aangezien een notariële akte waarbij dit recht is gevestigd ontbreekt, als een persoonlijk recht verstrekt. Belanghebbende dient in afwijking van hetgeen hij heeft gesteld, wel als een beperkt gerechtigde tot de woning te worden beschouwd. Weliswaar is hij volledig eigenaar van de woning maar hij is – als gevolg van het door hem verstrekte woongenot en conform de bedoeling van artikel 6.3 Wet IB – aan te merken als een beperkt gerechtigde tot de woning in de zin van deze bepaling. Naar het oordeel van het hof moet het verstrekte woongenot worden aangemerkt als een periodieke verstrekking als bedoeld in artikel 3.101, lid 2, Wet IB. De rechtbank heeft dit woongenot dan ook terecht gewaardeerd op het huurwaardeforfait.
4.7.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet relevant is hoe bij de vrouw de periodieke verstrekking is gewaardeerd bij het opleggen van de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV. Nog daargelaten dat de geheimhoudingsplicht eraan in de weg staat dat de inspecteur daar in deze procedure informatie over inbrengt, wordt iedere aanslag zelfstandig beoordeeld. Evenmin is relevant dat belanghebbende de alimentatie aan de vrouw anders had kunnen regelen, maar om hem moverende redenen, die het hof op zich kan begrijpen, voor het verstrekken van woongenot heeft gekozen. Het hof kan immers niet oordelen over een situatie die zich in dit jaar niet heeft voorgedaan.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aangiften IB/PVV 2011 en 2012 ongewijzigd zijn vastgesteld. Het hof merkt dit aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Volgens vaste jurisprudentie [3] kan aan het enkel volgen van de aangifte – ook al gebeurt dit meerdere jaren achtereen – geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de aangelegenheid over de waardering van het verstrekte woongenot uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld. Belanghebbende heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat bij hem de indruk is gewekt dat de inspecteur hierover bewust een standpunt heeft ingenomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en H.J. Cosijn,
leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 september 1993, nr. 28 075, BNB 1993/354.
2.Amendement van het lid Kombrink c.s., Kamerstukken II 1986/87, 19 741, nr. 9, p. 2.
3.Zie onder andere Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, en Hoge Raad 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8999.