3.2.In overweging 3.1 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten.
3.2.1.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de zoon en de dochter van mevrouw [de moeder] , verder te noemen de moeder.
3.2.2.De moeder is op 1 mei 2011 in dienst getreden van [appellante] in de functie van secretaresse, waarbij zij een salaris genoot van laatstelijk € 3.204,49 bruto per maand exclusief vakantietoeslag, op basis van 36 uur per week.
3.2.3.Op [datum] 2019 is de moeder komen te overlijden, waardoor haar dienstverband van rechtswege is geëindigd.
3.2.4.Op de arbeidsovereenkomst tussen de moeder en [appellante] is de cao GGZ juni 2017-2019 (hierna: de cao) van toepassing. In de cao is in artikel 5 van hoofdstuk 9 (hierna: de cao-bepaling), het volgende bepaald:
“
Artikel 5 Uitkering bij overlijden
1. Bij overlijden van de werknemer verstrekt de werkgever een uitkering op basis van diens laatstgenoten salaris of – indien de werknemer tijdens arbeidsongeschiktheid overlijdt – op
basis van het salaris dat hij genoot direct voorafgaand aan de eerste dag van arbeidsongeschiktheid. De uitkering wordt berekend over de periode vanaf de dag na het overlijden tot en met de laatste dag van de derde maand na die waarin het overlijden plaatsvond. De uitkering wordt verstrekt aan:
a. de echtgeno(o)t(e) of relatiepartner van wie de werknemer niet duurzaam gescheiden leefde, en bij ontstentenis van deze aan;
b. diens minderjarige kinderen, en bij ontstentenis van deze aan;
c. degene voor wie de werknemer grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
2. (…)
3. Laat de overledene geen betrekkingen na als hierboven genoemd, dan kan de werkgever de uitkering of een gedeelte daarvan doen toekomen aan de persoon of de personen die
daarvoor naar het oordeel van de werkgever op grond van billijkheidsoverwegingen in aanmerking komt/komen.
4.(…)”
3.2.5.Na het overlijden van de moeder heeft [geïntimeerden] per e-mailbericht van 1 april 2019 bij [appellante] aanspraak gemaakt op een overlijdensuitkering.
3.2.6.[appellante] heeft daarop per e-mail van 4 april 2019 afwijzend gereageerd, met de redenering dat “
de moeder niet samenwoonde met haar vriend en dat er niemand was voor wie zij grotendeels in de kosten van bestaan voorzag en die bij haar woonde”.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.1.[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van
primair € 1.220,76 bruto en € 10.382,55 netto aan overlijdensuitkering, subsidiair € 3.204,49 netto aan overlijdensuitkering en meer subsidiair een in goede justitie te bepalen overlijdensuitkering, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft [geïntimeerden]
€ 955,17 gevorderd aan buitengerechtelijk incassokosten en gevorderd [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.2.[appellante] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen en tot veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.3.3.De kantonrechter heeft de primaire vordering van [geïntimeerden] (betaling van
primair € 1.220,76 bruto en € 10.382,55 netto) toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten en proceskosten toegewezen.
De kantonrechter overwoog daartoe - samengevat - dat de billijkheidscomponent uit het (naar het hof begrijpt en zoals ook [appellante] heeft begrepen) derde lid van de cao-bepaling voldoende aanknopingspunten biedt. Daarom hoeft volgens de kantonrechter niet aan bewijslevering te worden toegekomen ten aanzien van de stelling dat sprake is van een gezinsverband als bedoeld in het eerste lid onder c.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] , met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling en met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten plus nakosten en rente.
Met grief 1 betoogt [appellante] dat het derde lid van de cao-bepaling een vrijblijvend karakter heeft voor de werkgever en daarom niet als grond voor toewijzing van de vordering kan dienen.
Met grief 2 betoogt [appellante] dat de kantonrechter niet op basis van billijkheid voorbij had mogen gaan aan bewijslevering rond de stelling dat sprake was van een gezinsverband.
Met grief 3 komt [appellante] op tegen de overwegingen dat de hoogte van een uitkering van drie maanden als zodanig niet is betwist (3.8) en dat niet langer verweer wordt gevoerd tegen het subsidiair gevorderde (3.7). [appellante] stelt de hoogte te hebben betwist tot maximaal 1 maand.
3.4.2.[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.
3.4.3.Grief I behoeft geen bespreking. Ook als deze grief zou slagen leidt dit niet tot een andere beslissing. Op grond van de devolutieve werking van het appel dient het hof immers (opnieuw of alsnog) alle in eerste aanleg opgeworpen stellingen van [geïntimeerden] te behandelen, voor zover deze door het slagen van een grief relevant worden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
3.5.1Tegen het oordeel van de kantonrechter dat de cao van toepassing is heeft [appellante] geen grief gericht zodat ook het hof daarvan uitgaat. Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een cao-bepaling de zogenoemde cao-norm. Deze houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. (Zie onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678). 3.5.2.Het hof stelt vast dat de cao betrekking heeft op arbeidsovereenkomsten en dat de cao binnen deze context dient te worden uitgelegd. In de cao is geen toelichting gegeven op de cao-bepaling. In de cao-bepaling staat dat bij overlijden van de werknemer, de werkgever verplicht is een overlijdensuitkering te verstrekken aan onder meer degene voor wie de werknemer grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
3.5.3.Het hof verwerpt het betoog van [appellante] dat alleen aan het vereiste “leven in gezinsverband” kan worden voldaan door inschrijving (of het hebben van hoofdverblijf) op hetzelfde adres. [appellante] heeft ter onderbouwing van deze door haar voorgestane uitleg van de cao-bepaling verwezen naar artikel 7:674 BW (hierna: het wetsartikel). Daarin staat:
1 De arbeidsovereenkomst eindigt door de dood van de werknemer.
2 Niettemin is de werkgever verplicht aan de nagelaten betrekkingen van de
werknemer over de periode vanaf de dag na overlijden tot en met één maand na de dag van het overlijden, een uitkering te verlenen ten bedrage van het loon dat de werknemer laatstelijk rechtens toekwam.
3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder nagelaten betrekkingen verstaan de langstlevende der echtgenoten dan wel geregistreerde partners van wie de werknemer niet duurzaam gescheiden leefde dan wel degene met wie de werknemer ongehuwd samenleefde, bij ontstentenis van deze de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond en bij ontstentenis van dezen degene met wie de werknemer in gezinsverband leefde en in wiens kosten van bestaan hij grotendeels voorzag.Van ongehuwd samenleven als bedoeld in de eerste zin is sprake indien twee ongehuwde personen een gezamenlijke huishouding voeren, met uitzondering van bloedverwanten in de eerste graad.Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de tweede zin is sprake indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Volgens [appellante] geeft de laatste zin van lid 3 van het wetsartikel een nadere uitleg aan ‘degene met wie de werknemer in gezinsverband leefde en in wiens kosten van bestaan hij grotendeels voorzag’. Uit deze nadere uitleg blijkt volgens [appellante] dat het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning als de werknemer een vereiste is.
3.5.4.Het hof verwerpt dit betoog. Allereerst bevat de cao-bepaling, waaraan het hof dient te toetsen (zie 3.5.1.), de door [appellante] aangehaalde nadere toelichting niet. Bovendien heeft de door [appellante] aangehaalde nadere uitleg in de derde zin van lid 3 uit het wetsartikel geen betrekking op ‘degene met wie de werknemer in gezinsverband leefde en in wiens kosten van bestaan hij grotendeels voorzag’. Deze zin heeft naar het oordeel van het hof betrekking op ‘degene met wie de werknemer ongehuwd samenleefde’. Van ongehuwd samenleven is volgens de tweede zin van lid 3 van het wetsartikel sprake indien twee ongehuwde personen een gezamenlijke huishouding voeren. Vervolgens wordt in de laatste zin van lid 3 van het wetsartikel (de door [appellante] bedoelde nadere uitleg) toegelicht wanneer van ‘een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de tweede zin’ sprake is. Bij het vereiste ‘leven in gezinsverband’ zijn in het wetsartikel - anders dan bij de ongehuwd samenwonende partner - niet de voorwaarden van gemeenschappelijke huishouding en hoofdverblijf gesteld. Ook in het wetsartikel ontbreekt een nadere toelichting op ‘leven in gezinsverband’.
3.5.5.Het door [appellante] gesteld vereiste van het hebben van hoofdverblijf op hetzelfde adres volgt tot slot ook niet naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen van de cao-bepaling en zou bovendien naar het oordeel van het hof tot een onaannemelijk rechtsgevolg leiden. Een dergelijke uitleg zou tot gevolg hebben dat studerende kinderen die (hoofdzakelijk) thuis wonen wel recht zouden hebben op een overlijdensuitkering van de werkgever van hun overleden ouder, en kinderen die net zijn gaan studeren en nog regelmatig, als de studie het toelaat en in elk geval in het weekend thuis wonen niet. Een dergelijk rechtsgevolg acht het hof onaannemelijk in het geval dat de kinderen in beide situaties voor hun levensonderhoud (grotendeels) afhankelijk zijn van de financiële bijdrage van de overleden ouder.
Het hof dient derhalve te beoordelen of de moeder grotendeels in de kosten van het bestaan van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voorzag en met hen in gezinsverband leefde.
Leven in gezinsverband en (grotendeels) voorzien in de kosten van bestaan
3.6.1.Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kinderen zijn van de moeder, dat zij ten tijde van overlijden van de moeder de leeftijd hadden van 23, respectievelijk 20 jaar en dat tussen hen en de moeder een hechte en nauwe familieband bestond.
[geïntimeerden] heeft ter onderbouwing van de stelling dat de moeder grotendeels in de kosten van het bestaan van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voorzag en met hen in gezinsverband leefde onder meer het volgende gesteld. [geïntimeerde 1] heeft tot oktober 2018 altijd bij zijn moeder gewoond. Vanaf oktober 2018 heeft hij vanwege zijn studie een studentenkamer gehuurd in [woonplaats] en zich daar ingeschreven. [geïntimeerde 1] heeft af en toe in [woonplaats] overnacht in verband met zijn studie, maar bleef meer dan de helft van het jaar bij zijn moeder in huis wonen. [geïntimeerde 2] is in verband met haar studie vanaf april 2018 ingeschreven in [woonplaats] waar zij een kleine studentenkamer (8m2) huurde. In de weekenden kwam zij met regelmaat naar huis, soms voor een langer weekend. De moeder voorzag in het onderhoud van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Zij voorzag in de kosten daarvan wanneer de kinderen bij haar verbleven en tijdens gezamenlijke vakanties, zij betaalde het collegegeld en ondersteunde in de kosten van boodschappen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] konden dit niet zelf bekostigen met een studentenbaantje. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [geïntimeerden] een overzicht overgelegd van betalingen vanuit de moeder aan beide kinderen.
3.6.2.Volgens [appellante] is niet voldaan aan het vereiste leven in gezinsverband omdat de kinderen het huis uit waren en niet hun hoofdverblijf hadden in de woning van de moeder. Dit blijkt volgens [appellante] uit het feit dat zij niet op het adres van de moeder stonden ingeschreven.
3.6.3.Het hof is van oordeel dat de moeder in gezinsverband leefde met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en grotendeels voorzag in hun kosten van bestaan - als bedoeld in de cao-bepaling - vanwege het volgende.
[geïntimeerden] heeft de stelling dat [geïntimeerde 1] grotendeels bij zijn moeder is blijven wonen onderbouwd door overlegging van het huurcontract. Daarin staat dat [geïntimeerde 1] de door hem gehuurde kamer in [woonplaats] in de weekenden en in de maanden juni tot en met september niet mocht gebruiken (onder “in aanmerking nemende” en artikel 6 lid 5 van het contract). Dat betekent dat hij daar gedurende acht maanden per jaar tenminste twee dagen per week niet mocht verblijven en gedurende vier maanden per jaar helemaal niet. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde 1] meer dan de helft van het jaar niet in [woonplaats] mocht verblijven en hoofdzakelijk bij zijn moeder is blijven wonen en leven. [appellante] heeft dit niet (voldoende) betwist.
Dat [geïntimeerde 2] vanuit een thuiswonende situatie pas was gaan studeren en nog altijd regelmatig, dat wil zeggen in de weekenden, soms een langer weekend en tijdens gezamenlijke vakanties, bij de moeder woonde en leefde, heeft [appellante] evenmin (voldoende) betwist. Dat [geïntimeerde 2] haar hoofdverblijf niet had op het adres van de moeder, in die zin dat zij daar niet stond ingeschreven, althans in verband met haar studie ook in [woonplaats] verbleef, is daartoe onvoldoende.
Dat de moeder in het onderhoud van de kinderen voorzag wanneer de kinderen bij haar verbleven of wanneer samen zij op vakantie waren, dat de moeder hun studiegeld heeft betaald en dat zij een bijdrage leverde aan de boodschappen wanneer de kinderen niet bij haar thuis waren, heeft [appellante] daarmee en in het licht van de onderbouwing door [geïntimeerden] ook niet (voldoende) betwist. Voor [geïntimeerde 2] geldt verder dat zij ten tijde van het overlijden van de moeder nog geen 21 jaar was en de moeder wettelijk verplicht was in haar kosten van levensonderhoud en studie te voorzien (artikel 1:395a BW).
Het hof is van oordeel dat bij zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] op het moment van overlijden van de moeder feitelijk sprake was van een overgangssituatie waarin zij ‘uitvlogen’ naar een steeds zelfstandiger leven, maar dat dit proces zich nog niet had voltooid en dat ook nog sprake was van leven in een gezinssituatie. Daarbij waren de kinderen financieel grotendeels afhankelijk van de moeder.
3.7.1.Op grond van het voorgaande staat vast dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] degenen zijn met wie de moeder in gezinsverband leefde en in wiens kosten van bestaan zij grotendeels voorzag. [appellante] heeft de feitelijke stellingen van [geïntimeerden] op grond waarvan het hof tot dit oordeel is gekomen onvoldoende betwist. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Daarmee faalt grief 2.
Op grond van lid 1 onder c van de cao-bepaling hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarmee recht op een overlijdensuitkering over de periode vanaf de dag na het overlijden tot en met de laatste dag van de derde maand na die waarin het overlijden plaatsvond. Dit betreft de periode 23 maart 2019 tot en met 30 juni. Dat de vergoeding over deze periode € 1.220,76 bruto plus € 10.382,55 netto bedraagt heeft [geïntimeerden] met een berekening onderbouwd en [appellante] in het licht daarvan niet (voldoende) betwist. Ook grief 3 faalt.
3.7.2.Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.