ECLI:NL:GHSHE:2021:2856

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.297.404_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over overlast en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of een huurster van een huurappartement in zodanige mate overlast heeft veroorzaakt voor omwonenden, de verhuurder en derden, dat dit ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling tot ontruiming rechtvaardigt. De huurster, aangeduid als [appellante], heeft een huurovereenkomst met Stichting Zeeuwland, die als verhuurder optreedt. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de huurovereenkomst ontbonden en de huurster veroordeeld om de woning binnen vier maanden te ontruimen. De kantonrechter oordeelde dat de huurster zich niet als een goed huurder heeft gedragen en dat er klachten van omwonenden waren over haar gedrag.

De huurster heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, omdat zij vreest dakloos te worden. De verhuurder, Stichting Zeeuwland, heeft verweer gevoerd en stelt dat zij recht en belang heeft bij de uitvoering van het vonnis, omdat de huurster overlast veroorzaakt voor andere huurders.

Het hof heeft de vordering van de huurster in het incident afgewezen. Het hof overweegt dat de kans van slagen van het hoger beroep niet in de beoordeling van het incident kan worden meegenomen. De huurster heeft niet aangetoond dat het bestreden vonnis berust op een kennelijke misslag. Het hof concludeert dat het belang van de verhuurder om het vonnis ten uitvoer te leggen zwaarder weegt dan het belang van de huurster om in de woning te blijven. De beslissing over de proceskosten in het incident wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.404/01
arrest van 14 september 2021
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. T.M. Kools te Roosendaal,
tegen
Stichting Zeeuwland,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J. Mikes te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 juli 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 april 2021, door de kantonrechter te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) gewezen tussen appellante – [appellante] – als gedaagde en geïntimeerde – Zeeuwland – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8878764 \ CV EXPL 20-3761)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, houdende een vordering in het incident;
  • de conclusie van antwoord in het incident van Zeeuwland.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Tussen Zeeuwland als verhuurster en [appellante] als huurster is met ingang van 15 augustus 2017 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan de [adres] te [plaats], tegen een huurprijs van laatstelijk € 670,63 per maand.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden en [appellante] veroordeeld om de woning binnen vier maanden na betekening van het vonnis te ontruimen en te verlaten. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat [appellante] overlast heeft veroorzaakt, zich niet als een goed huurder heeft gedragen en in strijd heeft gehandeld met de huurvoorwaarden. Aannemelijk is volgens de kantonrechter dat omwonenden over het gedrag van [appellante] hebben geklaagd, ook recentelijk nog, dat [appellante] zich onhebbelijk heeft gedragen tegen medewerkers van bedrijven die bij haar werkzaamheden moesten uitvoeren en dat [appellante] heeft geweigerd door haar geplaatste camera's te verwijderen.
3.2.
[appellante] vordert schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis. [appellante] heeft daartoe aangevoerd dat zij bij tenuitvoerlegging van het vonnis haar woning verliest. Temeer omdat Zeeuwland weigert [appellante] een positieve verhuurdersverklaring af te geven, zal [appellante] geen nieuwe sociale huurwoning kunnen vinden en zal zij dakloos worden. [appellante] heeft een bijstandsuitkering en kan daarom niet particulier huren of kopen. Het belang van [appellante] om in het gehuurde te kunnen blijven wonen is dus evident. Mocht [appellante] in hoger beroep in het gelijk worden gesteld, dan is de situatie na tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis en na verhuur aan een derde onomkeerbaar geworden, aldus [appellante].
3.3.
Zeeuwland voert verweer tegen de vordering in het incident. Volgens Zeeuwland heeft zij er recht en belang bij om het bestreden vonnis reeds nu, zonder eerst de uitkomst van het hoger beroep af te wachten, ten uitvoer te leggen. Dat belang bestaat er volgens Zeeuwland onder meer uit dat zij de verplichting jegens andere huurders heeft om ongestoord woongenot te verschaffen, hetgeen niet mogelijk is zolang [appellante] in de woning woont.
Bij exploot van 7 mei 2021 (productie 4 bij conclusie van antwoord in het incident) heeft de deurwaarder namens Zeeuwland het bestreden vonnis betekend en ontruiming van de woning aangezegd tegen 15 september 2021.
3.4.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, het volgende heeft te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.5.
De beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad is in het bestreden vonnis niet gemotiveerd. Daarom zal het hof de vordering on het incident beoordelen aan de hand van de hiervoor onder a en b weergegeven maatstaven.
Door [appellante] is niet aangevoerd dat het bestreden vonnis berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag. Ook anderszins is het hof daarvan niet gebleken.
Omdat de kans van slagen van het hoger beroep bij de boordeling van dit incident buiten beschouwing moet blijven, heeft het hof er thans van uit te gaan dat [appellante] overlast veroorzaakte en wel in die mate dat ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd was. In dit licht bezien kan hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat haar belang dient te prevaleren boven dat van Zeeuwland. Dat [appellante] haar woning verliest en dat de ontruiming mogelijk onomkeerbaar is, is inherent aan tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis en weegt niet zwaarder dan het belang van Zeeuwland om het haar in beginsel toekomende recht uit te oefenen om het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis ten uitvoer te kunnen leggen. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat zij dakloos zou worden, is dit door Zeeuwland betwist en heeft [appellante] nagelaten haar stelling op dit punt te onderbouwen. De conclusie is dat een belangenafweging niet in het voordeel van [appellante] kan uitvallen.
3.6.
De slotsom is dat het hof de vordering in het incident zal afwijzen. De beslissing over de proceskosten in het incident zal het hof aanhouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.7.
De zaak staat op de rol van vandaag voor memorie van grieven. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [appellante] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van vandaag voor memorie van grieven staat;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 september 2021.
griffier rolraadsheer