ECLI:NL:GHSHE:2021:3017

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.277.735_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over waterverbruik en meterstand in België

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen PIDPA, de drinkwatermaatschappij in België, over de betaling van waterverbruik tot 19 december 2016. [Appellant] betwist de hoogte van de facturen die zijn gebaseerd op een watermeterstand van 6.119 m3, zoals vermeld op een overnameformulier dat door de verhuurder is ingevuld. Het hof oordeelt dat PIDPA gerechtigd is om deze meterstand in rekening te brengen, omdat [appellant] geen opzegging of tegensprekelijke overname heeft gedaan. Het hof bevestigt dat de overeenkomst tussen [appellant] en PIDPA onder Belgisch recht valt, en dat de bepalingen van het algemeen waterverkoopreglement (AWVR) en het bijzonder waterverkoopreglement (BWVR) van toepassing zijn. Het hof concludeert dat [appellant] verantwoordelijk blijft voor het waterverbruik tot de datum van de overname door de verhuurder, en dat hij niet kan bewijzen dat de meterstand onjuist is. De vorderingen van PIDPA worden toegewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.735/01
arrest van 5 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
verder te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. I.A. van Rooij te Tilburg,
tegen
de rechtspersoon naar Belgisch recht opdrachthoudende vereniging
PIDPA (Provinciale Intercommunale Drinkwatermaatschappij der Provincie Antwerpen),
gevestigd te Grobbendonk, België,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
verder te noemen: PIDPA,
advocaat: mr. A.M. van Heest te Rotterdam,
als vervolg op het arrest in het incident ex artikel 843a lid 1 Rv van dit hof van 27 oktober 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer/rolnummer C/02/356949 / HA ZA 19-214 tussen PIDPA als eiseres en [appellant] als gedaagde gewezen vonnis van 18 maart 2020.

5.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest in het incident ex artikel 843a lid 1 Rv van dit hof van 27 oktober 2020;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de overige processtukken in hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
6.1.
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Het gaat om het volgende.
6.1.1.
PIDPA is verantwoordelijk voor de winning, behandeling en distributie van drinkwater in de provincie Antwerpen te België.
6.1.2.
[appellant] heeft op 22 april 2015, als nieuwe bewoner van het pand aan [adres 1] in België, het contract ter zake waterlevering en het hebben van een watermeter op dit adres overgenomen van de vertrekkende bewoner. Daartoe heeft [appellant] op of omstreeks 15 april 2015 een overnameformulier van PIDPA ingevuld en ondertekend. Op het overnameformulier heeft [appellant] een watermeterstand ingevuld van 598 m3. Onderaan het
overnameformulier staat de volgende tekst:
“Ik erken dat het algemeen en bijzonder
waterverkoopreglement (te raadplegen op www.pidpa.be) op mij van toepassing is. ”
6.1.3.
[appellant] heeft het pand aan [adres 1] gehuurd van de heer [verhuurder] (verder te noemen: [verhuurder] ).
6.1.4.
Per 19 december 2016 is het contract met PIDPA met betrekking tot de waterlevering en de watermeter op het adres [adres 1] overgenomen door [verhuurder] . Op het overnameformulier dat door [verhuurder] is ingevuld en ondertekend staat handgeschreven een watermeterstand bij overname vermeld van 6.119 m3. Op dit overnameformulier staat [appellant] (voorgedrukt) als vertrekkend bewoner vermeld, alsmede (voorgedrukt) dat op 14 juni 2016 de meterstand 701 m3 bedroeg.
6.1.5.
Bij factuur van 7 december 2017 heeft PIDPA aan [appellant] een bedrag van € 34.908,22
in rekening gebracht, gebaseerd op een waterverbruik van 5.418 m3 in de periode van 15
juni 2016 tot en met 18 december 2016. Bij debetnota van 7 december 2017 heeft PIDPA een
bedrag van € 235,69 bij [appellant] in rekening gebracht. Dit bedrag betreft het voorschotbedrag
van € 532,00 over de periode van 15 juni 2016 tot en met 18 december 2016, waarop een
betaling van € 296,31 in mindering is gestrekt. Beide facturen zijn gericht aan het adres
[adres 1] .
6.1.6.
Op enig moment gedurende de periode vanaf 15 juni 2016 tot en met 18 december 2016 was er een hennepkwekerij in het pand aan [adres 1] aanwezig en in operatie.
6.1.7.
PIDPA heeft vanaf januari 2018 tot en met maart 2018 meerdere ingebrekestellingen
verstuurd aan [appellant] op het adres [adres 1] . De incassogemachtigde van
PIDPA heeft [appellant] op 9 april 2018 op het adres aan [adres 2] gemaand
om het openstaande bedrag te voldoen.
6.1.8.
In het algemeen waterverkoopreglement (verder te noemen: AWVR) dat door Pidpa wordt gehanteerd is voor zover relevant onder meer het volgende opgenomen:
“De inhoud van het algemeen waterverkoopreglement werd vastgelegd door de Vlaamse
Regering in haar besluiten van 8 april 2011, 6 december 2013 en 5 februari 2016. Met deze
besluiten werden bijkomende rechten en plichten vastgelegd en gebundeld met de reeds
bestaande.
(...)
Art. 2
§ 3. Als een volgende klant de levering voor een aansluitende periode overneemt, kan die
levering worden geregeld via een tegensprekelijke overname. (...)
De tegensprekelijke overname wordt zowel door de vertrekkende klant als door de volgende
klant ondertekend en wordt onverwijld aan de exploitant bezorgd, die een eindfactuur
opstelt. (...)
De verplichtingen die inherent zijn aan de waterlevering, houden voor de vertrekkende klant
op vanaf de datum van de opname van de watermeterstand. De vertrekkende klant blijft
echter verplicht om alle verbintenissen ten opzichte van de exploitant na te leven voor zover
die ontstaan zijn voor die datum. (…)
§ 4. De klant kan op elk moment de waterlevering opzeggen, via een melding aan de exploitant. De exploitant bevestigt de vraag tot opzegging en maakt met de klant een
afspraak rond de opname van de meterstand.
(…)
Art 13 § 1. De watermeterstand wordt opgenomen door de exploitant of zijn aangestelde, of
in voorkomend geval, door de klant zelf op de wijze die de exploitant vaststelt. De stand van
de watermeter is bindend.
(…)
Art. 14 § 1. Het waterverbruik wordt gefactureerd op basis van opgemeten of door de klant
gemelde watermeterstanden.”
6.1.9.
Deel II van het AWVR bestaat uit een duiding bij het AWVR. Hierin is in artikel 2
onder meer het volgende opgenomen:
“Het stopzetten van de waterlevering kan via:
- een tegensprekelijke overname;
- een opzegging.
(…)
Om de overname correct uit te voeren, moet het overnamedocument door alle partijen (de
vertrekkende klant, de nieuwe klant en indien mogelijk en van toepassing de eigenaar)
ondertekend worden. Tot de overdracht geregeld is, blijft de vertrekkende klant
verantwoordelijk voor het waterverbruik, de saneringsbijdragen, eventuele schade, enz.
Daarom is het van groot belang dat de overname steeds correct wordt doorgegeven aan je watermaatschappij.
(…)
Als je als vertrekkende klant geen tegensprekelijke overname kan doen omdat je bijvoorbeeld de nieuwe klant niet kent of in geval van verhuring de titularis niet kan bereiken, doe je best een opzeg van de waterlevering. Zo kom je achteraf niet voor onaangename verrassingen te staan.”
6.1.10.
In het door PIDPA gehanteerde bijzonder waterverkoopreglement (verder te noemen: BWVR) is voor zover relevant het volgende bepaald:
“Artikel 32 (...)
In geval van ontbrekende, niet tijdige of onvolledige betaling van welke som ook die
verschuldigd is krachtens het Algemeen waterverkoopreglement (...) en dit Bijzonder
waterverkoopreglement, is de nalatige partij ertoe gehouden aan de andere te betalen:
(...)
• een forfaitaire vergoeding voor de kosten van herinneringsbrieven en ingebrekestellingen,
• verwijlinteresten, berekend tegen de wettelijke rentevoet, vanaf de datum van ingebrekestelling,
• een forfaitaire schadevergoeding van 10% van de hoofdsom met een vastgesteld minimumbedrag, bij niet betaling binnen de 10 kalenderdagen na verzending van de aangetekende ingebrekestelling,
(...)
Artikel 34
§ 1 Wanneer er geen tegensprekelijke overname gebeurde door de vertrekkende klant en een nieuwe afnemer van drinkwater via dezelfde aftakking drinkwater afneemt, dient deze nieuwe afnemer binnen 30 dagen na de feitelijke ingebruikname het initiatief te nemen tot overname en daartoe PIDPA te contacteren. Bij deze overname wordt vastgesteld welk verbruik te definitieve titel wordt toegewezen als ten laste van de vertrekkende klant, alsook het ogenblik waarop de verplichtingen van de nieuwe afnemer zullen aanvangen, die op dat ogenblik klant wordt.
(...)
Artikel 40
Bij betwistingen over onderhavig reglement is het Belgische recht van toepassing.”
De procedure in eerste aanleg
6.2.
Bij dagvaarding van 19 maart 2019 heeft PIDPA de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Hierin vorderde PIDPA om [appellant] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan PIDPA, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 35.223,91, te vermeerderen met de verwijlinteresten, berekend tegen de wettelijke rentevoet, gerekend vanaf 2 februari 2018, althans subsidiair vanaf de dag der dagvaarding over de hoofdsom van € 35.143,91 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en nakosten.
[appellant] heeft de vorderingen van PIDPA gemotiveerd bestreden.
6.3.
[appellant] heeft [verhuurder] in vrijwaring opgeroepen, zoals op vordering van [appellant] bij vonnis in incident van 3 juli 2019 bepaald.
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald die op 23 januari 2020 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 18 maart 2020 heeft de rechtbank in de hoofdzaak de vorderingen van PIDPA toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en nakosten.
De procedure in hoger beroep
6.4.
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 18 maart 2020 zeven grieven aangevoerd en tegen PIDPA een incidentele vordering ex artikel 843a lid 1 Rv ingesteld.
Bij arrest in incident van 27 oktober 2020 heeft het hof de incidentele vordering afgewezen.
Het hof heeft de beslissing over de proceskosten in het incident aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van PIDPA, met veroordeling van PIDPA, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen.
6.4.1.
PIDPA concludeert in principaal hoger beroep tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep, althans het vonnis waarvan beroep zo nodig onder verbetering van gronden te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep.
In incidenteel hoger beroep heeft PIDPA het hof onder aanvoering van één grief verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende te oordelen dat het BWVR kwalificeert als geldende Belgische regelgeving, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
6.4.2.
Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellant] het hof verzocht PIDPA in haar vorderingen in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder verbetering van gronden, alleen op het in incidenteel hoger beroep aan de orde zijnde onderdeel, te bekrachtigen, met veroordeling van PIDPA in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
6.5.
Deze zaak heeft internationale aspecten omdat PIDPA in België is gevestigd. Derhalve moet ambtshalve worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht op het geschil van toepassing is.
6.6.
De vraag of aan het hof rechtsmacht toekomt is aan de hand van de Verordening (EG) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder te noemen: de herschikte EEX-Verordening) bevestigend beantwoord in het arrest in het incident van 27 oktober 2020.
Het hof blijft bij die beslissing.
6.7.
In hoger beroep handhaaft PIDPA haar primaire standpunt dat sprake is van een rechtskeuze voor Belgisch recht op grond van artikel 40 van het BWVR. Of daarvan sprake is kan in het midden blijven, omdat artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (verder te noemen: Rome-I verordening) – dat gaat over het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze door partijen toepasselijk is – eveneens leidt tot toepasselijkheid van het Belgische recht. Het hof licht dat hieronder nader toe aan de hand van de kwalificatie van de overeenkomst tussen partijen.
6.8.
In rechtsoverweging 4.2 van het vonnis waarvan beroep oordeelt de rechtbank dat de overeenkomst tussen PIDPA en [appellant] tot het leveren van water, is aan te merken als een overeenkomst inzake dienstverlening. Daartegen richt zich grief 1 van [appellant] . Daarin stelt [appellant] dat sprake is van een zakelijke overeenkomst tot het leveren van een product en dat de verwijzing door de rechtbank naar artikel 4 van de Rome I-verordening inzake dienstverlening – ingevolge welk artikel Belgisch recht van toepassing is – dan ook onjuist is.
6.9.
PIDPA betwist dat de overeenkomst tussen haar en [appellant] is aan te merken als een overeenkomst tot het leveren van een product. PIDPA stelt dat sprake is van een overeenkomst inzake dienstverlening, omdat PIDPA behalve voor de distributie van drinkwater, tevens verantwoordelijk is voor (onder meer) de winning en behandeling daarvan. Dat feit (zie rechtsoverweging 6.1.1) is niet bestreden zodat het hof daar eveneens van uitgaat.
6.10.
Tegenover deze gemotiveerde stelling van PIDPA heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat de overeenkomst tussen partijen tot het leveren van water is aan te merken als een overeenkomst tot het leveren van een product. [appellant] onderbouwt die stelling niet, althans niet voldoende.
Indien overigens met [appellant] wordt aangenomen dat sprake is van een overeenkomst tot het leveren van een product (water), geldt ook dat Belgisch recht van toepassing is. Ingevolge artikel 4 lid 1 aanhef en onder a van de Rome-I verordening wordt de overeenkomst tot het leveren van een roerende zaak beheerst door het recht van het land waar de verkoper zijn gewone verblijfplaats heeft. Aangezien PIDPA in België gevestigd is, is Belgisch recht dan ook op de overeenkomst tussen partijen van toepassing.
Zelfs als de overeenkomst tussen PIDPA en [appellant] tot het leveren van water niet is aan te merken als een overeenkomst inzake dienstverlening (artikel 4 lid 1 aanhef en onder b Rome-I verordening), dan wel een overeenkomst voor de verkoop van roerende zaken (artikel 4 lid 1 aanhef en onder a Rome-I verordening), geldt eveneens dat Belgisch recht op de overeenkomst tussen partijen van toepassing is, omdat de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst (het leveren van water) moet verrichten (PIDPA) daar gevestigd is (artikel 4 lid 2 Rome I-verordening).
6.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Belgisch recht op de overeenkomst van toepassing is.
Toepasselijkheid AWVR en BWVR
6.12.
PIDPA baseert haar vordering op [appellant] op het AWVR en het BWVR. [appellant] betwist de toepasselijkheid van het AWVR en het BWVR, althans [appellant] doet een beroep op vernietigbaarheid daarvan, omdat het AWVR en het BWVR niet aan [appellant] ter hand zouden zijn gesteld. Daarover overweegt het hof als volgt.
6.13.
Het verweer van [appellant] (grief 3) dat de versies van het AWVR en het BWVR die PIDPA in het geding heeft gebracht (producties 2 en 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) niet de tussen partijen geldende versies zijn, omdat deze reglementen van maart 2016 zijn terwijl [appellant] de waterleveringsovereenkomst omstreeks 22 april 2015 heeft overgenomen (zoals blijkt uit het door hem ondertekende overnameformulier), passeert het hof bij gebrek aan belang. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.14.
In hoger beroep heeft PIDPA alsnog de eerdere versie van het AWVR uit januari 2014 in het geding gebracht, evenals het (volgens PIDPA: bijbehorende) BWVR (producties 15 en 16 bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep). Dat is toegestaan, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep. Weliswaar blijkt uit het BWVR, dat als productie 16 is overgelegd, niet uit welk jaar dat document afkomstig is, maar het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van PIDPA dat dat BWVR dateert van januari 2014, evenals het AWVR dat als productie 15 is overgelegd. Daarbij komt dat de voor de beoordeling van het geschil relevante bepalingen uit het AWVR en het BWVR versie januari 2014, inhoudelijk niet (wezenlijk) verschillen van dezelfde bepalingen uit het AWVR en het BWVR versie maart 2016.
6.15.
In rechtsoverweging 4.3 van het vonnis waarvan beroep oordeelt de rechtbank dat het AWVR behoort tot het Belgische recht. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit aan het oordeel van het hof is onttrokken.
6.16.
Nu Belgisch recht op de overeenkomst tussen partijen van toepassing is (zie hiervoor), geldt dat ook voor het AWVR als onderdeel van het Belgische recht. Aan het beroep van [appellant] op onbekendheid met het AWVR moet reeds hierom worden voorbijgegaan omdat het AWVR algemeen geldende regels betreft en iedereen die wordt geacht te kennen. Derhalve kan het beroep van [appellant] op vernietigbaarheid van het AWVR omdat het AWVR niet aan hem ter hand zou zijn gesteld door PIDPA bij het aangaan van de overeenkomst,
niet slagen.
6.17.
In rechtsoverweging 4.4 van het vonnis waarvan beroep oordeelt de rechtbank dat de bepalingen uit het BWVR zijn aan te merken als door PIDPA gehanteerde algemene voorwaarden. Daartegen komt PIDPA op in incidenteel hoger beroep. PIDPA stelt dat het BWVR, evenals het AWVR, behoort tot het Belgische recht. Daarover overweegt het hof als volgt.
6.18.
Ingevolge artikel 1 van het BWVR gelden voor de toepassing van dit reglement de begrippen en definities uit de daar genoemde Belgische regelgeving. Artikel 1 van het BWVR bepaalt dat deze wettelijke definities worden aangevuld met specifieke definities, die in het BWVR aan bod komen. Artikel 2 handelt over de toepasselijkheid van het BWVR. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat het BWVR niet behoort tot het Belgische recht. Hetgeen PIDPA aanvoert is onvoldoende voor een ander oordeel.
6.19.
Hiervoor is al overwogen dat Belgisch recht op de overeenkomst tussen partijen van toepassing is. Naar Belgisch recht kunnen bedingen deel uitmaken van de overeenkomst zonder dat zij afzonderlijk zijn onderhandeld (standaardbedingen), en zelfs zonder daadwerkelijke kennisname door de partij jegens wie ze worden bedongen, mits er een redelijke mogelijkheid was tot effectieve kennisname vóór of op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst (Hof van Cassatie van België 12 september 2019, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20190912-3,
Signify Belgium /HTR Rotterdam).
PIDPA heeft op het overnameformulier van 22 april 2015 dat [appellant] heeft ondertekend (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg), verwezen naar haar website waarop het BWVR te raadplegen is. Gelet hierop kan het beroep van [appellant] op vernietigbaarheid van het BWVR omdat het BWVR niet aan hem ter hand is gesteld door PIDPA bij het aangaan van de overeenkomst, niet slagen. Grief 2 van [appellant] waarin het tegendeel wordt betoogd, faalt dan ook. Het voorgaande maakt dat het BWVR, evenals het AWVR, op de overeenkomst tussen partijen van toepassing is. De vorderingen van PIDPA zullen dan ook worden getoetst aan het AWVR en aan het BWVR.
Het waterverbruik tot 19 december 2016 en de watermeterstand van 6.119 m3 op 19 december 2016
6.20.
De grieven 4, 5 en 6 van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze grieven komen er in de kern op neer dat [appellant] niet gehouden is om te betalen voor het waterverbruik tot 19 december 2016 en dat PIDPA bij het in rekening brengen van het waterverbruik aan [appellant] niet mocht uitgaan van de meterstand van 6.119 m3 die [verhuurder] op 19 december 2016 op het overnameformulier heeft opgegeven. Deze grieven falen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het waterverbruik tot 19 december 2016
6.21.
Op grond van (de duiding bij) het AWVR (artikel 2 § 3 en § 4) komt de overeenkomst tussen [appellant] en PIDPA ten einde door ofwel een tegensprekelijke overname, ofwel een opzegging door [appellant] als vertrekkende klant. Uit (de duiding bij) het AWVR volgt dat [appellant] als vertrekkende klant verantwoordelijk blijft voor betaling van het waterverbruik op het verbruiksadres tot de opname van de watermeterstand (artikel 2 § 3).
6.22.
Vast staat dat [appellant] geen opzegging of een tegensprekelijke overname heeft gedaan. Dat hij - zo voert [appellant] aan - het doen van een tegensprekelijke overname in april 2016 bij zijn vertrek uit de woning aan [verhuurder] uit handen heeft gegeven en [verhuurder] zijn afspraak niet is nagekomen, regardeert PIDPA niet. Vast staat dat [verhuurder] de overeenkomst met PIDPA per 19 december 2016 heeft overgenomen door middel van een overnameformulier waarop [verhuurder] de watermeterstand heeft doorgegeven.
6.23.
[appellant] moet dus betalen voor het waterverbruik tot 19 december 2016.
De watermeterstand van 6.119 m3 op 19 december 2016
6.24.
Op het overnameformulier dat [verhuurder] heeft ingevuld en ondertekend op
19 december 2016 (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) is een watermeterstand van 6.119 m3 vermeld. De vraag die partijen verdeeld houdt is of PIDPA bij het in rekening brengen van het waterverbruik aan [appellant] mocht uitgaan van deze meterstand. PIDPA beroept zich daarvoor op artikel 13 § 1 van het AWVR. Op grond van dat artikel is de stand van de watermeter bindend. Nu het hier gaat om een overeenkomst die is gesloten door een consument ( [appellant] ), dient ambtshalve te worden getoetst of deze bepaling als een ‘onredelijk beding’ in de zin van de Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13) dient te worden beschouwd.
6.25.
Ingevolge artikel VI.83, aanhef en onder 21° van het Belgische Wetboek van Economisch Recht zijn de bedingen en voorwaarden of de combinaties van bedingen en voorwaarden in de overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument, die ertoe strekken de bewijsmiddelen waarop de consument een beroep kan doen op ongeoorloofde wijze te beperken, in elk geval onrechtmatig. Daarmee moet er in de onderhavige procedure vanuit worden gegaan dat artikel 13 § 1 van het AWVR onrechtmatig is, nu daarin niet is voorzien in de mogelijkheid van het leveren van tegenbewijs. Dit betekent dat [appellant] , op voorwaarde dat hij aan de stelplicht voldoet, tegenbewijs mag leveren tegen de watermeterstand van 6.119 m3, die [verhuurder] heeft vermeld op het overnameformulier van 19 december 2016.
6.26.
[appellant] voert aan dat de meterstand van 6.119 m3 niet juist kan zijn, omdat dit leidt tot een extreem hoog waterverbruik in een periode van zes maanden. Volgens [appellant] moet er dus wel sprake zijn van een defect in de meter of van een onjuist doorgegeven meterstand. Naar de mening van [appellant] diende PIDPA de meter en de doorgegeven meterstand van 6.119 m3 te controleren maar is PIDPA daarmee in gebreke gebleven.
6.27.
PIDPA stelt dat zij de opgegeven meterstand heeft geverifieerd door het opvragen van een bewijsstuk daarvan, waarna zij een foto van de watermeter heeft ontvangen die de opgegeven meterstand bevestigde. [appellant] heeft dat naar het oordeel van het hof onvoldoende weersproken. Naar PIDPA onweersproken heeft gesteld, komt het registratienummer van de meter op de foto overeen met het registratienummer op het overnameformulier dat [verhuurder] heeft ingevuld en op 19 december 2016 heeft ondertekend. Aangenomen moet dan ook worden dat de watermeter niet is vervangen. PIDPA voert verder onweersproken aan dat van een afwijkend waterverbruik sinds de meterstand van 6.119 m3 geen sprake is geweest. Derhalve is er geen reden voor twijfel aan de goede werking van de watermeter. Voor zover [appellant] stelt dat PIDPA moet bewijzen dat het waterverbruik van 6.119 m3 is te verklaren door de hennepkwekerij, waarvan onbetwist vast staat dat die in de woning aanwezig is geweest en in operatie is geweest in de maanden voorafgaand aan het opnemen van de meterstand op
19 december 2016, geldt dat PIDPA ingevolge artikel 13 § 2 van het AWVR niet hoeft aan te tonen of te verklaren waarvoor het afgenomen water werd gebruikt. De stelling van [appellant] dat PIDPA haar informatie- en onderzoeksplichten uit hoofde van artikel 13 van het AWVR niet is nagekomen, strandt reeds op grond van wat hiervoor is overwogen.
6.28.
Daar komt bij dat [appellant] geen aanknopingspunten uit het AWVR of het BWVR heeft aangedragen op grond waarvan de door [appellant] gestelde omstandigheden tot de uitkomst zouden moeten leiden dat PIDPA niet van de opgegeven meterstand mocht uitgaan bij het opmaken van de eindafrekening of dat [appellant] niet verantwoordelijk is voor het waterverbruik tot 19 december 2016.
6.29.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Dit betekent dat PIDPA de watermeterstand van 6.119 m3 die [verhuurder] op het overnameformulier van 19 december 2016 heeft vermeld, aan [appellant] in rekening mag brengen. Weliswaar gaat de tekst van de artikelen 13 § 1 en 14 § 1 van het AWVR uit van een melding van de watermeterstand door de klant ( [appellant] ), maar de omstandigheid dat [appellant] het overnameformulier niet mee heeft ondertekend dient - in de verhouding met PIDPA – voor zijn risico te blijven. [appellant] heeft er immers zelf voor gekozen – zo voert hij aan – om het doen van een tegensprekelijke overname in april 2016 bij zijn vertrek uit de woning aan [verhuurder] uit handen te geven. Vast staat dat [appellant] zijn verhuizing niet aan PIDPA heeft gemeld. De stelling van [appellant] dat het iedereen – ook PIDPA – duidelijk en bekend was, dat hij vanaf 15 april 2016 niet meer in de woning aanwezig is geweest, kan [appellant] derhalve niet baten. Bovendien volgt uit artikel 34 van het BWVR dat PIDPA de doorgegeven meterstand van [verhuurder] als nieuwe afnemer mocht accepteren en het waterverbruik tot 19 december 2016 aan [appellant] kon toewijzen.
Nevenvorderingen, wettelijke rente, proceskosten en nakosten in eerste aanleg
6.30.
Met grief 7 komt [appellant] op tegen zijn veroordeling tot betaling van een forfaitaire vergoeding voor de kosten van herinneringsbrieven en ingebrekestellingen, een forfaitaire schadevergoeding, alsmede verwijlinteresten (de wettelijke rente naar Belgisch recht) en de proceskosten en nakosten in eerste aanleg (rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 5.3 van het vonnis waarvan beroep).
6.31.
[appellant] gaat er in deze grief – gelet op zijn verwijzing naar de voorgaande grieven – vanuit dat de vordering van PIDPA in hoofdsom moet worden afgewezen. In dat geval delen de nevenvorderingen van PIDPA en de door PIDPA gevorderde wettelijke rente dat lot. PIDPA moet in dat geval als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en nakosten in eerste aanleg.
6.32.
Nu de vordering van PIDPA in hoofdsom terecht is toegewezen faalt ook deze zevende en laatste grief van [appellant] .
Bewijsaanbiedingen
6.33.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
6.34.
De slotsom is dat de grieven falen zodat het eindvonnis van 18 maart 2020 moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
6.35.
[appellant] dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. PIDPA dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
De proceskosten van het incident ex artikel 843a lid 1 Rv zullen op verzoek van PIDPA worden gecompenseerd.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van PIDPA op € 2.071,00 aan griffierecht en op € 1.442,00 aan salaris advocaat;
veroordeelt PIDPA in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 721,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, wat betreft voormelde proceskostenveroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het incident ex artikel 843a lid 1 Rv in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2021.
griffier rolraadsheer