ECLI:NL:GHSHE:2021:3360

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.299.493_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing tenuitvoerlegging van vonnis in kort geding wegens overlast door huurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in kort geding. De appellant, een huurder, was veroordeeld tot ontruiming van zijn woning wegens het veroorzaken van overlast aan omwonenden. De huurder, vertegenwoordigd door mr. M.P. Harten, heeft in hoger beroep verzocht om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen, onder andere omdat hij vanwege zijn hoge leeftijd en bijstandsuitkering niet in staat was om binnen twee weken een andere woning te vinden. Hij voerde aan dat er sinds juni 2021 geen klachten meer waren over zijn gedrag en dat de klachten die eerder waren ingediend niet ernstig genoeg waren om de ontruiming te rechtvaardigen.

De geïntimeerde, Stichting Sint Trudo, vertegenwoordigd door mr. F.P.G.F. de Moel MSc., betwistte de claims van de huurder en stelde dat er nog steeds sprake was van ernstige overlast. Het hof oordeelde dat de huurder niet voldoende nieuwe feiten had aangedragen die de schorsing van de tenuitvoerlegging konden rechtvaardigen. Het hof benadrukte dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg de uitvoerbaarheid bij voorraad had gemotiveerd en dat de huurder geen nieuwe omstandigheden had aangevoerd die niet al in de eerdere procedure waren besproken. De vordering tot schorsing werd dan ook afgewezen.

De zaak is gepland voor een mondelinge behandeling op 1 februari 2022, waarbij de beslissing over de proceskosten in het incident wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Het hof heeft de beslissing in het incident afgewezen en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.299.493/01
arrest van 9 november 2021
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
Stichting Sint Trudo,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: Sint Trudo,
advocaat: mr. F.P.G.F. de Moel MSc. te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 september 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 augustus 2021, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en Sint Trudo als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9280503 \ CV EXPL 21-3753)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties, tevens houdende een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis;
  • de conclusie van eis;
  • de memorie van antwoord in de hoofdzaak, tevens conclusie van antwoord in het incident met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Het hof gaat, voor zover in dit incident van belang, uit van de volgende feiten:
- [appellant] huurt sinds 7 december 2017 van Sint Trudo een woning, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats].
- Op de huurovereenkomst tussen partijen zijn de Algemene Voorwaarden Woonruimte van 1 september 2016 (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing verklaard.
- Op grond van de algemene voorwaarden rust op [appellant] de verplichting ervoor zorg te dragen dat aan omwonenden geen overlast of hinder wordt veroorzaakt door hemzelf, zijn huisgenoten, (huis)dieren of derden die zich vanwege hem in het gehuurde of de gemeenschappelijke ruimten bevinden.
- Sint Trudo heeft gedurende langere tijd (ernstige) overlastklachten over [appellant] van verschillende omwonenden ontvangen.
- Sint Trudo heeft [appellant] bij brieven van 29 mei 2019, 31 maart 2020, 21 oktober 2020 en 3 februari 2021 herhaaldelijk aangeschreven en gesommeerd de overlast te stoppen. Ook heeft zij [appellant] tijdens gesprekken op 2 mei 2018 en 21 oktober 2020 verzocht de overlast te beëindigen.
3.2.
Sint Trudo heeft bij de voorzieningenrechter in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd [appellant] te veroordelen om de woning te ontruimen en te verlaten met afgifte van de ter beschikking gestelde sleutels. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] ernstig tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en de algemene voorwaarden door het veroorzaken van overlast (geluidsoverlast, intimideren, bedreigen, uitschelden en gebruik van fysiek geweld) aan direct omwonenden.
3.3.
Bij het bestreden vonnis in kort geding heeft de voorzieningenrechter [appellant] veroordeeld om de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen en met afgifte van sleutels ter vrije beschikking te stellen aan Sint Trudo, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
[appellant] komt van voornoemd vonnis in hoger beroep. Hij vordert in dit incident om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen.
[appellant] legt hieraan in de eerste plaats ten grondslag dat hij vanwege zijn hoge leeftijd en zijn bijstandsuitkering niet beschikt over de middelen en de mogelijkheden om binnen twee weken een andere woning te vinden en dat hij afhankelijk is van zijn urgentieaanvraag bij de gemeente, maar dat hij daarover nog geen uitsluitsel heeft gekregen.
[appellant] voert verder aan dat hij recht en belang bij zijn schorsingsverzoek heeft, omdat in de kort geding procedure de door Sint Trudo ingebrachte schriftelijke getuigenverklaringen niet zijn getoetst door het horen van de desbetreffende getuigen. Sint Trudo heeft volgens [appellant] geen in redelijkheid te respecteren belang om het betreden vonnis ten uitvoer te leggen vóór de uitspraak in de bodemprocedure dan wel vóór het plaatsvinden van het door [appellant] gevraagde voorlopig getuigenverhoor. [appellant] voert daartoe aan dat de klachten waarop Sint Trudo haar vordering grondt voornamelijk dateren van de periode 2018-2020, dat er sinds 1 juni 2021 geen enkele klacht is geuit over [appellant] en dat de klachten in de maand mei 2021 slechts van futiele aard waren, althans dat deze klachten niet de keuze van Sint Trudo rechtvaardigen om [appellant] op 16 juli 2021 te dagvaarden in kort geding in plaats van de eerder aan [appellant] aangekondigde bodemprocedure te starten.
3.5.
Sint Trudo betwist dat er vanaf 1 juni 2021 geen overlast meer door [appellant] is veroorzaakt en dat in de periode daarvoor al geruime tijd geen (ernstige) overlast door hem is veroorzaakt. Volgens haar is er vanaf 1 juni 2021 nog altijd sprake van ernstige overlast en is deze overlast door de opbouw van agressie van [appellant] tegen zijn omwonenden alleen maar toegenomen en lijkt deze zelfs te escaleren. Gelet op haar verplichting om haar andere huurders een rustig woongenot te verschaffen kan niet van Sint Trudo worden verwacht dat zij de uitkomst van het onderhavige hoger beroep of het voorlopig getuigenverhoor afwacht. Sint Trudo geeft verder te kennen dat zij de woning na de ontruiming niet zal verhuren aan derden totdat in de bodemprocedure een beslissing is genomen. Sint Trudo betwist ten slotte dat er sprake is van een noodsituatie aan de zijde van [appellant] als het bestreden vonnis ten uitvoer wordt gelegd.
3.6.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende geldt.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.7.
Het hof stelt vast dat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad heeft gemotiveerd (vgl. r.o. 4.9 van het bestreden vonnis). De vordering tot schorsing zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor in rechtsoverweging 3.6 onder c weergegeven maatstaf. Aldus moet er sprake zijn van nieuwe feiten en omstandigheden in voornoemde zin.
3.8.
Daarvan is echter geen sprake. De omstandigheid dat [appellant] niet meteen beschikt over een andere woonruimte heeft hij ook al in eerste aanleg aangevoerd (vgl. punt 14 spreekaantekeningen aan de zijde van [appellant]). Ervan kan worden uitgegaan dat de voorzieningenrechter deze omstandigheid heeft meegewogen bij zijn beslissing tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [appellant] in geval van ontruiming op geen enkele wijze vervangende woonruimte kan verkrijgen.
De omstandigheid dat in de kort gedingprocedure de schriftelijke getuigenverklaringen niet door middel van getuigenverhoren zijn getoetst en dat daarom eerst de bodemprocedure en/of het voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewacht voordat tot ontruiming kan worden overgegaan, is evenmin een nieuwe omstandigheid in voornoemde zin. [appellant] heeft ook deze omstandigheid al in eerste aanleg aangevoerd (vgl. punt 3 spreekaantekeningen [appellant]). Bovendien erkent [appellant] zelf dat voor het houden van getuigenverhoren in een kort geding procedure, gelet op het spoedeisend karakter daarvan, geen plaats is. Voor zover [appellant] stelt dat de voorzieningenrechter niet zonder meer had mogen afgaan op de inhoud van de schriftelijke getuigenverklaringen, gaat het hof hieraan voorbij. Een inhoudelijke beoordeling van de verklaringen kan in dit incident niet aan de orde zijn, omdat dat zou leiden tot een verkapt hoger beroep en het hof in het incident de kans van slagen van het hoger beroep juist buiten beschouwing moet laten.
Het voorgaande geldt ook voor de stelling van [appellant] dat er vanaf 1 juni 2021 geen klachten over door hem veroorzaakte overlast zijn binnengekomen en dat de klachten die daarvoor zijn binnengekomen een ontruiming voordat in hoger beroep dan wel de bodemprocedure is beslist niet rechtvaardigen. Wat daar ook verder van zij, ook dit zijn geen nieuwe omstandigheden in voornoemde zin. Dat [appellant] deze omstandigheden in eerste aanleg niet heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen; hieronder vallen dus niet omstandigheden die al aanwezig waren voor de staat van wijzen, maar die door partijen in de procedure in eerste aanleg niet zijn aangevoerd.
3.9.
[appellant] voert verder niet aan dat het bestreden vonnis berust op een kennelijke misslag. Dit betekent dat de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
3.10.
De beslissing over de proceskosten in het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.11.
Het hof stelt vast dat de zaak gepland staat voor een mondelinge behandeling op 1 februari 2022 om 15.00 uur.
3.12.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst af de incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak gepland staat voor een mondelinge behandeling op 1 februari 2022 om 15.00 uur;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 november 2021.
griffier rolraadsheer