ECLI:NL:GHSHE:2021:4247

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
20-000218-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake illegale overbrenging van afvalstoffen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verdachte werd veroordeeld voor het illegaal overbrengen van afvalstoffen. De verdachte, geboren in 1963 en woonachtig in Nederland, was betrokken bij de overbrenging van afvalstoffen van Nederland naar China, waarbij de regelgeving van de Europese Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen niet werd nageleefd. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld. Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vorderingen van de advocaten-generaal en de verdediging. Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging niet voldoende duidelijk was en dat de dagvaarding nietig verklaard diende te worden. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggever aan de verboden gedragingen van de rechtspersoon en heeft de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor het impliciet subsidiair tenlastegelegde feit, omdat de verjaringstermijn was verstreken. De uitspraak van het hof is gedaan op 22 december 2021.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000218-17
Uitspraak : 22 december 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 januari 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-996032-11 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1963,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen verklaard en de hiervoor genoemde feiten als volgt gekwalificeerd:
  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (
  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (
  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging met anderen gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van voornoemde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben – naar het hof begrijpt – gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen zal verklaren, met uitzondering van het onder 2 tenlastegelegde element ‘huishoudelijk’ en het tweede onderdeel van het onder 3 tenlastegelegde, en de verdachte ter zake van deze feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft bepleit dat:
  • de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 en 3 tenlastegelegde (partieel) nietig dient te worden verklaard;
  • het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte;
  • de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van alle aan hem tenlastegelegde feiten;
  • de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging;
  • het hof, in geval van enige bewezenverklaring, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte geen straf of maatregel zal opleggen, althans dat het hof aan hem geen gevangenisstraf zal opleggen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
1.[bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] . in of omstreeks de periode van 29 november 2011 tot en met 5 december 2011 te Breda en/of te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk (een) handeling(en) heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub a en/of b, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, immers was of waren [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] . en/of haar/hun mededader(s) doende afvalstoffen, onder meer te weten:
- op 29 november 2011 container nummer MSKU 954886-0, met 30 balen oud papier en karton, waaronder vier balen met een mate van menging/verontreiniging van 16,08 %, 51,89 %, 5,04 % en 4,59 % (zaaksdossier 3.12), en/of
- op 5 december 2011 container nummer MSKU 167725-0, met 26 balen oud papier en karton, waaronder twee balen met een mate van menging/verontreiniging van 6,14 % en 32,42 % (zaaksdossier 3.14),
in elk geval een of meer containers met mengsels van afvalstoffen, te weten oud papier en karton, vermengd/verontreinigd met (huishoudelijk) (verpakkings)plastic, rollen plastic, plakplastic, folie, kraftzakken, blik, hout, kunststofslangen, mascarasamples en/of een metalen drum, zijnde (een) (voor nuttige toepassing bestemde) afvalstof(fen) die niet in een van de bijlagen III, IIIA en/of IIIB bij deze Verordening is/zijn opgenomen, over te brengen van Nederland naar China, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
2.[bedrijf 1] en/of [bedrijf 3] in of omstreeks de periode van 6 juli 2011 tot en met 26 september 2011 te Breda en/of te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk (een) handeling(en) heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub c, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, hebbende zij tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, onder beschikking GB0001001440 een partij (gemengd huishoudelijk) afval (ruim 2000 ton) van Groot-Brittannië naar Nederland overgebracht met een door verkeerde voorstelling van zaken verkregen toestemming van de bevoegde autoriteiten, immers werd voor het verkrijgen van de benodigde toestemming aan [projectadviseur] , als projectadviseur werkzaam bij Agentschap NL, desgevraagd aangegeven dat de goederen (het gemengde huishoudelijke afval) bij [bedrijf 1] (zouden) worden uitgesorteerd op soort en kwaliteit en daarna vermarkt als grondstof (doc.042.13), terwijl dit afval, althans een (groot) deel daarvan, niet bij [bedrijf 1] werd uitgesorteerd (maar overgebracht naar China), tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven,
en/of
[bedrijf 1] en/of [bedrijf 3] in of omstreeks de periode van 6 juli 2011 tot en met 26 september 2011 te Breda en/of te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk (een) handeling(en) heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub d, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, hebbende zij tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, onder beschikking GB0001001440 een partij (gemengd huishoudelijk) afval (ruim 2000 ton) van Groot-Brittannië naar Nederland overgebracht die feitelijk niet met de kennisgeving of de vervoersdocumenten overeenstemde, immers stond op de kennisgeving GB0001001440 (doc.042.01) respectievelijk vermeld:
- in vak 10 als ‘Recovery facility: [bedrijf 1] ’ en/of
- in vak 11 als ‘Disposal/recovery operation: R-code R3’, ‘Technology employed: Automatic sortingsystem Bollegraaf 180/110’ en ‘Reason for export: Recycling’,
zulks terwijl:
- het betreffende afval niet, althans voor een deel niet, bij [bedrijf 1] werd gerecycled en/of
- het betreffende afval niet, althans onvoldoende, kon worden gesorteerd door het Automatic sortingsystem Bollegraaf 180/110 en/of
- het afval ongesorteerd (althans voor een deel) werd overgebracht naar China,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
3.[bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] . in of omstreeks de periode van 1 augustus 2011 tot en met 1 januari 2012 in de gemeente Breda, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
(een) handeling(en) heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub a en/of b, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, immers heeft/hebben zij, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , en/of haar/hun mededader(s) afvalstoffen van Nederland naar China overgebracht, onder meer te weten 30 containers (GLDU7209056, TCNU6290509, BMOU4315610, GESU5241073, CCLU6738776, CCLU7205370, CCLU6392678, CAIU8804054, TGHU9628417, CCLU6239627, CCLU6304471, GESU4910220, CCLU6669377, TCNU6296615, CCLU6501974, CCLU6476260, CCLU6504741, CCLU6467611, CCLU6460807, CCLU6519994, CCLU6473002, CCLU6481590, CCLU6513065, CCLU6489713, CCLU6259135, CCLU6589353, CCLU6809890, DFSU6165418, CCLU6484460 en CCLU7350466) (betreft containers rechtshulpverzoek 2), in elk geval een of meer containers met mengsels van afvalstoffen, te weten papier, karton, plastic, metalen, textiel, voedsel- en drankverpakkingen, zijnde (een) (voor nuttige toepassing bestemde) afvalstof(fen) die niet in een van de bijlagen III, IIIA en/of IIIB bij deze Verordening is/zijn opgenomen, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening,
en/of
een handeling heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub f, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, immers heeft/hebben zij, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , en/of één of meer van haar/hun mededaders 30 containers (GLDU7209056, TCNU6290509, BMOU4315610, GESU5241073, CCLU6738776, CCLU7205370, CCLU6392678, CAIU8804054, TGHU9628417, CCLU6239627, CCLU6304471, GESU4910220, CCLU6669377, TCNU6296615, CCLU6501974, CCLU6476260, CCLU6504741, CCLU6467611, CCLU6460807, CCLU6519994, CCLU6473002, CCLU6481590, CCLU6513065, CCLU6489713, CCLU6259135, CCLU6589353, CCLU6809890, DFSU6165418, CCLU6484460 en CCLU74350466) (betreft containers rechtshulpverzoek 2), althans een of meer containers waarvan de inhoud bestond uit papier, karton, plastic, metalen, textiel, voedsel- en drankverpakkingen, in ieder geval uit huishoudelijk afval als bedoeld in code Y46 van bijlage V, deel 3, van deze Verordening, bestemd voor nuttige toepassing, overgebracht van Nederland naar China, terwijl die overbrenging in strijd was met artikel 36, onder 1, aanhef en sub b, van deze Verordening,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof heeft geconstateerd dat onder de twee gedachtestreepjes van het onder 1 tenlastegelegde wordt verwezen naar containers met oud papier en karton, waarbij is vermeld dat vorenbedoelde containers een bepaalde mate van menging c.q. verontreiniging zouden bevatten. Gelet op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep begrijpt het hof dat de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld ten laste te leggen dat de in de tenlastelegging genoemde containers waren gevuld met balen oud papier en karton en dat bij een aantal van die balen (te weten: de balen die nader zijn onderzocht) sprake was van een mate van menging c.q. verontreiniging zoals is omschreven in de tekst van de tenlastelegging. Het hof leest deze onderdelen van de tenlastelegging verbeterd.
De overige in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn eveneens verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding

1.De beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding: juridisch kader

De geldigheid van de dagvaarding wordt onder andere beoordeeld op de duidelijkheid van de tenlastelegging. Gelet op artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in samenhang bezien met artikel 261, eerste en tweede lid, Sv en de artikelen 348 en 350 Sv, strekt de tenlastelegging ertoe voor zowel de verdachte en het openbaar ministerie als de strafrechter de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. Met het oog daarop dient de dagvaarding ingevolge artikel 261 Sv een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan. De dagvaarding dient ingevolge laatstgenoemd artikel tevens de vermelding te behelzen van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Het gaat er uiteindelijk om of de dagvaarding voldoende duidelijk is, in die zin dat voldoende inzichtelijk is wat de beschuldiging inhoudt waartegen de verdachte zich aldus heeft te verdedigen.

2.Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde

2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde partieel nietig dient te worden verklaard, voor zover betrekking hebbend op de onderdelen ‘een mate van menging/verontreiniging van 16,08 %, 51,89 %, 5,04 % en 4,59 %’ en ‘een mate van menging/verontreiniging van 6,14 % en 32,42 %’. Deze onderdelen van de tenlastelegging zijn naar de mening van de verdediging innerlijk tegenstrijdig, nu één container niet meer dan één mate van verontreiniging kan bevatten.
2.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging dient te worden verworpen en dat voor partiële nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde geen reden is.
2.3
Het oordeel van het hof
Zoals het hof hiervoor – onder het kopje ‘Tenlastelegging’ – reeds heeft overwogen, leest het hof de door de verdediging genoemde onderdelen van de tenlastelegging verbeterd, in dier voege dat naar het oordeel van het hof bedoeld is ten laste te leggen dat de in de tenlastelegging genoemde containers waren gevuld met balen oud papier en karton en dat een aantal van die balen (te weten: de balen die nader zijn onderzocht) een mate van menging c.q. verontreiniging bevatte zoals is omschreven in de tekst van de tenlastelegging.
Gelet op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat er voor de verdachte geen misverstand over kan bestaan dat de in verschillende percentages uitgedrukte mate van verontreiniging, zoals vermeld onder de gedachtestreepjes van het onder 1 tenlastegelegde, telkens betrekking hebben op de balen oud papier en karton uit de in de tenlastelegging genoemde containers die nader zijn onderzocht. De onder vorenbedoelde gedachtestreepjes vermelde percentages komen immers overeen met percentages die zijn vermeld in de rapportages die onderzoeksbureau Omrin omtrent deze balen heeft opgemaakt (zie doc.123 en doc.235). Bovendien wordt in de tenlastelegging telkens naar de desbetreffende zaaksdossiers verwezen. Uit de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd is ook gebleken dat hij wist waarvan hij werd verdacht en hij heeft zich hiertegen kunnen verdedigen en dat ook gedaan.
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en ook overigens, voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 261, eerste lid, Sv.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.

3.Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde

3.1
Het standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging is sprake van een kwalificatieve tenlastelegging, waarbij uitsluitend of te zeer hoofdzakelijk juridische begrippen worden gebezigd en conclusies worden getrokken zonder dat daarbij genoegzaam de feiten of onderliggende redeneringen worden beschreven. De verdediging heeft daarnaast betoogd dat de zinsnede ‘mengsels van afvalstoffen, te weten papier, karton, plastic, metalen, textiel, voedsel- en drankverpakkingen’, die is opgenomen in het eerste onderdeel van het onder 3 tenlastegelegde, ten onrechte suggereert dat er in papier- en kartonpartijen als bedoeld in Bijlage III of Bijlage III A van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) nooit enige mate van plastic, metaal, textiel en/of voedsel- en drankverpakkingen aanwezig zou kunnen zijn. Dit onderdeel van de dagvaarding is innerlijk tegenstrijdig. De aanwezigheid/hoeveelheid van andere stoffen dan papiervezelstoffen wordt in de tenlastelegging bovendien onvoldoende geconcretiseerd, zodat onduidelijk is wat er feitelijk mis zou zijn geweest met de containers.
Om voornoemde redenen dient de dagvaarding volgens de verdediging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde nietig te worden verklaard.
3.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging dient te worden verworpen en dat voor partiële nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde geen reden is. Daartoe is aangevoerd dat op geen enkel moment tijdens de procedure is gebleken dat de verdachte ten gevolge van de aangehaalde zinsnede niet wist waartegen hij zich diende te verdedigen.
3.3
Het oordeel van het hof
Gelet op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het voor de verdachte voldoende duidelijk moet zijn geweest wat hem in het eerste onderdeel van het onder 3 tenlastegelegde wordt verweten. Dat verwijt houdt kort samengevat in dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan een overbrenging naar China van afvalstoffen waarop de EVOA-kennisgevingsprocedure van toepassing is, terwijl de voor die overbrenging voorgeschreven procedure niet is gevolgd. In de dagvaarding wordt verwezen naar zowel de specifieke containernummers als een rechtshulpverzoek. De dagvaarding is naar het oordeel van het hof – in samenhang met het procesdossier – voldoende feitelijk en duidelijk. Dat de samenstelling van het afval in de containers niet nader in de tenlastelegging is geconcretiseerd, doet daar niet aan af. Uit de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd is gebleken dat hij wist waarvan hij werd verdacht. Hij heeft zich hiertegen kunnen verdedigen en heeft dat ook gedaan.
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het eerste onderdeel van het onder 3 tenlastegelegde, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en ook overigens, voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 261, eerste lid, Sv. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
De dagvaarding voldoet ook overigens aan de eisen van artikel 261, eerste lid, Sv en is geldig.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

1.Schending van de beginselen van een goede procesorde

1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, omdat het handelen van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie de door de verdediging gevoerde procedures in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) omtrent de justitiële aanpak van twee andere grote verwerkers van oud papier in Nederland – te weten [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) en [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ) – heeft gefrustreerd en het bovendien niet heeft voldaan aan het ter terechtzitting van 28 augustus 2019 door het hof gegeven bevel tot verstrekking van informatie en stukken hieromtrent, waardoor de verdediging de mogelijkheid is ontnomen een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel nader te onderbouwen.
In de tweede plaats is door de verdediging aangevoerd dat de beslissing van het openbaar ministerie om in het onderhavige geval over te gaan tot vervolging van de verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod van willekeur. Immers, uit de beschikbare informatie is gebleken dat de bedrijven [bedrijf 4] en [bedrijf 5] voor soortgelijke gedragingen meermalen in aanraking zijn gekomen met de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) en het openbaar ministerie, doch dat in die gevallen slechts waarschuwingen of transacties/boetes zijn gevolgd en dat in één geval van [bedrijf 5] zelfs helemaal geen sanctionering heeft plaatsgevonden. Voorts is gebleken dat geen van de leidinggevenden van de hiervoor genoemde bedrijven is vervolgd. Volgens de verdediging volgt hieruit dat sprake is van een inconsistent vervolgingsbeleid bij het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft niet of onvoldoende onderbouwd waarom er tegen de verdachte vervolging is ingesteld en zelfs een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is gevorderd, mede in het licht bezien van de omstandigheid dat tegen het recidiverende bedrijf [bedrijf 5] en de daarbij betrokken leidinggevenden geen vervolging is ingesteld. Tot slot is in de onderhavige zaak geen rekening gehouden met de in de Landelijke Handhavingsstrategie (hierna: LHS) opgenomen interventieladder. Het openbaar ministerie heeft niet gemotiveerd waarom er in dit geval – in afwijking van de hiervoor bedoelde interventieladder – direct is overgegaan tot vervolging van de verdachte.
1.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen en dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging op de door de verdediging genoemde gronden geen plaats is. Daartoe is het navolgende aangevoerd.
Met betrekking tot het ter terechtzitting van 28 augustus 2019 door het hof gegeven bevel tot het verstekken van nadere informatie in verband met de zaken [bedrijf 4] en [bedrijf 5] hebben de advocaten-generaal opgemerkt dat de door het hof gegeven opdracht weliswaar niet is uitgevoerd, maar dat van de zijde van het openbaar ministerie gegronde redenen zijn aangevoerd voor het niet kunnen voldoen aan die opdracht. De Wob kent immers een eigen besliskader en bovendien haar eigen procedures en rechtsgangen. Gelet daarop hebben de advocaten-generaal het hof primair verzocht de eerder gegeven opdracht te heroverwegen en in te trekken. Subsidiair hebben zij het hof verzocht geen consequenties te verbinden aan het feit dat de opdracht niet is uitgevoerd, mede gelet op de omstandigheid dat er van de zijde van het openbaar ministerie wel degelijk informatie is aangeleverd en het hof op basis daarvan voldoende is voorgelicht om te kunnen beoordelen of het beroep van de verdediging op schending van het gelijkheidsbeginsel dient te worden gehonoreerd.
Naar de mening van de advocaten-generaal kan het beroep van de verdediging op schending van het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de ruimte voor een geslaagd beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel zeer beperkt is. Op basis van de beschikbare informatie omtrent de zaken [bedrijf 4] en [bedrijf 5] kan worden vastgesteld dat de zaken tegen voornoemde bedrijven enerzijds en de onderhavige zaak anderzijds niet kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen. In hun op schrift gestelde repliek hebben de advocaten-generaal de verschillen tussen deze zaken uiteengezet. Volgens de advocaten-generaal bestaat er met betrekking tot overtredingen van de EVOA (en dan met name in het specifieke segment van de handel in oud papier) ook geen adequaat referentiekader aan de hand waarvan vervolgingen als de onderhavige kunnen worden beoordeeld. Er is geen sprake van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Tot slot hebben de advocaten-generaal betoogd dat de onderhavige zaak op basis van de LHS – die overigens geen bindend kader oplevert – zonder meer voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking was gekomen, nu hierin bij calculerende of bewust criminele daders en elementen als fraude altijd strafrechtelijk ingrijpen in overweging wordt gegeven.
1.3
Het oordeel van het hof
Alvorens over te gaan tot de beoordeling van het eerste onderdeel van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging acht het hof het van belang een korte beschrijving te geven van de gang van zaken met betrekking tot dit deel van de procedure.
Bij e-mailbericht d.d. 13 februari 2019 heeft de raadsman de advocaat-generaal verzocht informatie omtrent de afdoening van de zaken tegen het hiervoor genoemde bedrijf [bedrijf 4] en de directeur van dat bedrijf aan het dossier toe te voegen.
Bij brief d.d. 23 juli 2019 heeft het hof de advocaat-generaal verzocht kenbaar te maken of er een opsporingsonderzoek is gestart naar een viertal rechtspersonen, te weten de hiervoor genoemde bedrijven [bedrijf 4] en [bedrijf 5] , alsmede de bedrijven [bedrijf 6] en [bedrijf 7] Voor zover naar één of meerdere van deze rechtspersonen inderdaad een opsporingsonderzoek is gestart, is de advocaat-generaal tevens verzocht kenbaar te maken op welke wijze de zaken tegen hen zijn afgedaan, dan wel – ingeval één of meerdere zaken nog niet zouden zijn afgedaan – kenbaar te maken wat de stand van zaken daarin is.
Bij brief d.d. 19 augustus 2019 heeft de advocaat-generaal gereageerd op de hiervoor genoemde brief van het hof. Omtrent de zaak [bedrijf 4] heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat er een opsporingsonderzoek is gestart en dat aan de betrokken rechtspersonen een transactie met een ontnemingscomponent is aangeboden. Nu het schikkingstraject op dat moment nog liep, kon er volgens de advocaat-generaal geen nadere informatie worden verschaft omtrent voornoemde zaak. Omtrent de zaak [bedrijf 5] heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat er twee opsporingsonderzoeken zijn gestart naar aanleiding van vermeende overtredingen van voorschriften gesteld bij artikel 10.60 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). De ene zaak is volgens de advocaat-generaal geëindigd in een vrijspraak en de andere zaak zou zijn afgedaan door middel van een transactie. Tot slot heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat het hem niet bekend is dat er op enig moment een opsporingsonderzoek heeft gelopen tegen de bedrijven [bedrijf 6] en [bedrijf 7]
Ter terechtzitting van 28 augustus 2019 heeft de raadsman gemotiveerd aangegeven waarom de verdediging meer informatie verlangde omtrent de hiervoor genoemde kwesties. Het hof heeft op die terechtzitting bevolen dat de advocaat-generaal in ieder geval de volgende informatie aan het hof en de verdediging zou verstrekken:
  • informatie over de zaak [bedrijf 4] , met onder andere informatie over de posities van de feitelijke leidinggevers, de aard van de onderliggende feiten en de stukken die normaliter onder het bereik van de Wob vallen;
  • informatie over de zaak [bedrijf 5] , voor zover mogelijk te baseren op het persbericht van 27 februari 2017
Bij brief d.d. 12 februari 2020 heeft de advocaat-generaal nadere informatie verschaft over de zaken [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . Omtrent de zaak [bedrijf 4] heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat er nog steeds overleg gaande is met betrekking tot een buitengerechtelijke afdoening en dat dit overleg nog niet heeft geleid tot een finale beslissing. Indien tot een afdoening buiten rechte wordt besloten, zullen er van de zijde van het openbaar ministerie een feitenrelaas en persbericht worden gepubliceerd. Omtrent de zaak [bedrijf 5] heeft de advocaat-generaal in de eerste plaats opgemerkt dat hij contact heeft opgenomen met de ILT en heeft gevraagd naar de onderliggende casuïstiek waarover op 27 februari 2017 een persbericht is uitgegaan. Daaromtrent heeft de advocaat-generaal voorts opgemerkt dat uit vorenbedoelde navraag onder meer is gebleken dat de zaak [bedrijf 5] betrekking had op de doorvoer van 475 containers met verontreinigd papierafval van Ierland naar China via de haven van Rotterdam en dat de douane en ILT in het kader van dit onderzoek geen contact hebben gehad met het openbaar ministerie. Er is dan ook geen sprake geweest van een strafzaak, aldus de advocaat-generaal. Op grond van het vorenstaande kan naar de mening van de advocaat-generaal worden vastgesteld dat voornoemde zaken geheel niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige strafzaak. De advocaat-generaal heeft bij de hiervoor genoemde brief een notitie gevoegd, waarin hij heeft uitgelegd waarom naar zijn mening niet kan worden voldaan aan de opdracht die het hof ter terechtzitting van 28 augustus 2019 heeft gegeven, voor zover betrekking hebbend op ‘het verstrekken van de stukken die normaliter onder het bereik van de Wob vallen’. De advocaat-generaal heeft in dit kader onder meer aangegeven dat het hof een lastig uitvoerbaar criterium heeft aangelegd, nu de Wob een eigenstandige regeling betreft met een specifiek besliskader en specifieke weigeringsgronden.
Uit een e-mailbericht van de advocaat-generaal d.d. 19 februari 2020 is gebleken dat naar aanleiding van door de verdediging op eigen initiatief gevoerde Wob-procedures een hoeveelheid documenten met betrekking tot de zaken [bedrijf 4] en [bedrijf 5] openbaar is gemaakt, waaronder begrepen de zogenoemde Wob-besluiten. De advocaat-generaal heeft deze besluiten als bijlagen bij het hiervoor bedoelde e-mailbericht gevoegd.
In reactie op voornoemde brief en voornoemd e-mailbericht van de advocaat-generaal heeft de raadsman bij brief d.d. 21 februari 2020 volhard in zijn eerder ingenomen standpunt, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat hij van mening is dat de advocaat-generaal tot op heden tekort is geschoten in de beantwoording van de vragen van het hof, zoals deze zijn opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 augustus 2019.
Daarop heeft de advocaat-generaal bij brief d.d. 2 maart 2020 te kennen gegeven dat hij voor een reactie op de hiervoor genoemde brief van de raadsman wenst te verwijzen naar zijn eerdere brief, te weten de hiervoor genoemde brief d.d. 12 februari 2020.
Ter terechtzitting van 7 oktober 2020 heeft de raadsman een persbericht en feitenrelaas met betrekking tot de schikking in de zaak [bedrijf 4] overgelegd aan het hof. De advocaat-generaal heeft zich op voornoemde terechtzitting op het standpunt gesteld dat daarmee de informatie is verschaft die op dat moment binnen de wettelijke kaders kon worden verschaft. De raadsman heeft dit standpunt van de advocaat-generaal betwist en betoogd dat de opdracht die het hof ter terechtzitting van 28 augustus 2019 aan de advocaat-generaal heeft gegeven nog altijd niet volledig is verricht. Hierop is bepaald dat op de terechtzitting waarop de inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden nadere standpunten van de zijde van de verdediging en het openbaar ministerie kenbaar kunnen worden gemaakt.
In het hiervoor genoemde feitenrelaas met betrekking tot de zaak [bedrijf 4] is, voor zover hier relevant, het navolgende opgenomen:
“(…) [bedrijf 4] en [bedrijf 4] (hierna [bedrijf 4] ) verhandelen vanuit een bedrijfsterrein in Dordrecht recyclebare afvalstoffen: papier, karton en kunststoffen uit Europa naar onder andere Azië.
Het strafrechtelijk onderzoek is gestart op 15 februari 2012 en richtte zich op de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 januari 2013. Op 29 januari 2013 vond bij [bedrijf 4] in Dordrecht een bedrijfsdoorzoeking plaats onder leiding van het Functioneel Parket.
In de onderzochte periode importeerde [bedrijf 4] te recyclen papier, karton en kunststof uit onder meer Ierland. Vastgesteld is dat in Ierland ook huishoudelijk afval bij recyclebaar papier, karton en kunststof terecht kwam en bij inrichtingen van derden werd aangeboden. Vanuit die inrichtingen werd, na sortering aldaar, het recyclebare materiaal verscheept naar de haven van Rotterdam. Na transport vanuit de haven van Rotterdam naar de inrichting van [bedrijf 4] te Dordrecht werd het materiaal nagesorteerd om er een monostroom van te maken en verkocht aan afnemers in binnen- en buitenland ten behoeve van de uiteindelijke recycling.
Door de politie Rotterdam en de Douane zijn in de periode van september 2012 tot januari 2013 visuele inspecties van containers met recyclebaar papier/karton, afkomstig uit Ierland, uitgevoerd. In 22 van de 37 gecontroleerde containers concludeerden zij dat sprake was van een verontreiniging met papiervreemde stoffen.
De onderzochte goederenstroom uit Ierland is een beperkt deel van de totale inkomende stromen recyclebaar materiaal bij [bedrijf 4] Van de onderzochte stroom is door het Functioneel Parket een gering deel als verontreinigd aangemerkt. (…)
Het onderzoek heeft – in tegenstelling tot eerdere berichtgeving – geen aanwijzingen opgeleverd dat begeleidende documenten bij de transporten van de afvalstoffen werden vervalst. Ook is niet gebleken dat op de inrichting van [bedrijf 4] in Dordrecht huishoudelijk afval of andere stoffen bij het recyclebare papier, karton of kunststof werd gemengd.
Het onderzoek heeft niet het bewijs opgeleverd dat natuurlijke personen (zowel personeel als ((feitelijk) leidinggevenden) binnen [bedrijf 4] zich schuldig zouden hebben gemaakt aan strafbare feiten. (…)
Voorts is uit informatie van de toezichthouder op de inrichting, de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid, naar voren gekomen dat de situatie op de inrichting in Dordrecht aanzienlijk is verbeterd sinds januari 2013. Er zijn geen overtredingen meer geconstateerd, de inrichting was telkens op orde. (…)”
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven gang van zaken zal het hof beoordelen of de verdediging door het openbaar ministerie de mogelijkheid is ontnomen een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel (voldoende gemotiveerd) te onderbouwen, mede in het licht bezien van de hiervoor genoemde opdracht die het hof ter terechtzitting van 28 augustus 2019 aan de advocaat-generaal heeft gegeven, en zo ja, of daarmee door het openbaar ministerie in strijd is gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof stelt vast dat – hoewel een deel van de door het hof gevraagde informatie inmiddels is verschaft – de opdracht die ter terechtzitting van 28 augustus 2019 aan de advocaat-generaal is gegeven niet volledig is uitgevoerd. Zo zijn stukken die onder het bereik van de Wob vallen en die inmiddels naar aanleiding van Wob-verzoeken van de verdediging ook daadwerkelijk openbaar zijn gemaakt en waarvan de verdediging kennis heeft kunnen nemen, niet (alle) door het openbaar ministerie aan het hof verstrekt. Het hof stelt daarnaast vast dat de raadsman bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak niet heeft verzocht het onderzoek te schorsen teneinde het openbaar ministerie op te dragen alsnog nadere informatie omtrent de zaken [bedrijf 4] en [bedrijf 5] te verschaffen.
Het hof ziet zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor de vraag gesteld of het zich op basis van de thans beschikbare informatie voldoende voorgelicht acht om het beroep van de verdediging op schending van het gelijkheidsbeginsel te kunnen beoordelen. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Het hof neemt daarbij in aanmerking de formulering van zijn oorspronkelijke opdracht (kort gezegd: het verstrekken van informatie en stukken die normaliter onder het bereik van de Wob vallen) en de informatie die sinds de terechtzitting van 28 augustus 2019 omtrent de zaken [bedrijf 4] en [bedrijf 5] is verschaft. Weliswaar zijn er stukken die strikt genomen onder de op voornoemde terechtzitting gegeven opdracht vallen en die niet door het openbaar ministerie aan het hof zijn verstrekt, maar naar het oordeel van het hof kan op basis van de inmiddels wel beschikbaar gekomen informatie niet worden geoordeeld dat de verdediging door het achterwege laten daarvan zodanig in haar belangen is geschaad dat haar de mogelijkheid is ontnomen een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel voldoende gemotiveerd te onderbouwen. De verdediging heeft tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ook geen nadere verzoeken gedaan om stukken die inmiddels als gevolg door de haar gevoerde Wob-procedures in haar bezit waren (of die nog niet in haar bezit waren) alsnog aan het dossier toe te voegen omdat zij relevant zouden zijn voor enige door het hof in de zaak te nemen beslissing. Het hof is van oordeel dat het verschaffen van nadere informatie ook niet is vereist teneinde het vorenbedoelde verweer van de verdediging te kunnen beoordelen. Het hof acht het dan ook niet noodzakelijk dat er alsnog (verder) gevolg wordt gegeven aan de eerder aan de advocaat-generaal gegeven opdracht.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof dit onderdeel van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Bij de beoordeling van het tweede onderdeel van het verweer van de verdediging stelt het hof voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.
De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu het openbaar ministerie niet of onvoldoende heeft onderbouwd waarom er tegen de verdachte vervolging is ingesteld, terwijl tegen de bedrijven [bedrijf 4] en [bedrijf 5] – alsmede tegen de leidinggevenden van die bedrijven – in (volgens de verdediging) vergelijkbare gevallen geen vervolging is ingesteld. Het hof is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen, reeds omdat een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Op grond van de beschikbare informatie kan immers worden vastgesteld dat in casu geen sprake is van zodanig gelijke gevallen dat het tot een geslaagd beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen leiden. Het hof wijst in dit kader met name op de inhoud van voornoemde brief van de advocaat-generaal d.d. 12 februari 2020 en het ter terechtzitting van 7 oktober 2020 door de verdediging overgelegde feitenrelaas met betrekking tot de zaak [bedrijf 4] . Naar het oordeel van het hof blijkt uit de inhoud van de hiervoor genoemde stukken en de inhoud van het procesdossier van de onderhavige strafzaak van enkele wezenlijke verschillen tussen de onderhavige zaak enerzijds en de zaken [bedrijf 4] en [bedrijf 5] anderzijds. Deze verschillen zijn onder meer gelegen in de aard en de omvang van de onderliggende verdenkingen. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de advocaten-generaal in dit verband ten aanzien van de zaak [bedrijf 4] in het bijzonder gewezen op de omstandigheden dat:
  • van de (afval)stromen van [bedrijf 4] een beperkt deel is onderzocht en daarvan maar in een gering deel overtredingen zijn vastgesteld (29 containers);
  • het onderzoek tegen [bedrijf 4] geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat begeleidende documenten bij transporten van afvalstoffen werden vervalst;
  • [bedrijf 4] – anders dan de verdachte – niet werd verdacht van overfacturatie c.q. valsheid in geschrift met de facturen aan afnemers;
  • [bedrijf 4] kennelijk – anders dan de verdachte – niet werd verdacht van een werkwijze waarbij schoon afval voor vervuild afval in containers werd geplaatst om het vervuilde afval te maskeren;
  • het onderzoek tegen [bedrijf 4] onvoldoende bewijs voor het feitelijke leidinggeven aan strafbare feiten heeft opgeleverd;
  • in de zaak [bedrijf 4] een rechtspersoon kon worden vervolgd;
  • [bedrijf 4] inziet dat zij in een aantal gevallen niet goed heeft gehandeld en dat in de bedrijfsvoering onvoldoende aandacht was geweest om dit te voorkomen, terwijl de verdachte alle bevindingen uit het onderzoek bestrijdt. [bedrijf 4] heeft haar procedures in binnen- en buitenland verder aangescherpt, waarmee de kans op herhaling is geminimaliseerd.
Ten aanzien van [bedrijf 5] is door de advocaten-generaal naar voren gebracht dat het openbaar ministerie niet is benaderd over één van de twee casus en – zo begrijpt het hof – de vraag of vervolging opportuun is ook niet heeft overwogen, terwijl de andere casus ziet op een chauffeur die één container met oud papierafval met bestemming China belaadde terwijl hij geen Bijlage VII-document als bedoeld in de EVOA kon overleggen.
Voorts overweegt het hof in dit kader dat zelfs indien het hof van oordeel was geweest dat wel kon worden vastgesteld dat in casu (in verre mate) sprake was van gelijke gevallen, dit niet zonder meer met zich brengt dat sprake is van handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Immers, de enkele omstandigheid dat vervolging van anderen – ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat zij zich aan een vergelijkbaar strafbaar feit hebben schuldig gemaakt – achterwege is gebleven, staat niet aan de ontvankelijkheid van een vervolging in de weg.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de beslissing van het openbaar ministerie om in het onderhavige geval over te gaan tot vervolging van de verdachte onverenigbaar is met het verbod van willekeur, nu sprake is van een inconsistent vervolgingsbeleid. In dat kader heeft de verdediging aangevoerd dat in de onderhavige zaak geen rekening is gehouden met de in de LHS opgenomen interventieladder en dat het openbaar ministerie niet heeft gemotiveerd waarom er in dit geval – in afwijking van de hiervoor bedoelde interventieladder – direct is overgegaan tot vervolging van de verdachte. Het hof is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen, nu uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet valt af te leiden dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Ten aanzien van het verweer van de verdediging, inhoudende dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in de LHS, overweegt het hof dat de LHS blijkens bestendige jurisprudentie niet kan worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie, nu deze zich er naar inhoud en strekking niet toe leent jegens een verdachte als rechtsregel te worden toegepast. Het niet handelen in lijn met de LHS kan dan ook geen grond zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Gezien de status van de LHS rust op het openbaar ministerie bovendien niet de verplichting om te motiveren waarom daarvan in een concreet geval wordt afgeweken.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de beslissing van het openbaar ministerie tot vervolging van de verdachte onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof ook het tweede onderdeel van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Ook overigens is in de onderhavige zaak niet gebleken dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft gehandeld.
2. Schending van het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn
2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, nu het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in de onderhavige zaak in zeer ernstige mate is geschonden.
2.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
Volgens de advocaten-generaal dient op grond van de bestendige jurisprudentie de omstandigheid dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden niet te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte, zodat het verweer reeds om die reden moet worden verworpen.
2.3
Het oordeel van het hof
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Een overschrijding van de redelijke termijn wordt in de regel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. in dit verband onder andere het arrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.21).
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof dit verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.

3.Verjaring

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – naar het hof begrijpt – betoogd dat de verjaringstermijn voor het onder 1 tenlastegelegde feit is verstreken, voor zover voornoemd feit betrekking heeft op de impliciet subsidiair tenlastegelegde overtredingsvariant. Het openbaar ministerie dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, aldus de verdediging.
3.2
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat het heeft vastgesteld dat het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde feit een overtreding betreft. Op grond van artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vervalt het recht tot strafvordering door verjaring voor alle overtredingen in drie jaren. Blijkens artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op grond van artikel 72, eerste lid, Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring. Blijkens het tweede lid van datzelfde artikel vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan, maar vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van overtredingen evenwel na tien jaren.
Ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde merkt het hof op dat de in de tenlastelegging vermelde pleegperiode eindigt op de datum 5 december 2011.
Nu het hof op 22 december 2021 arrest wijst, zijn er meer dan tien jaren gelegen tussen de datum waarop de tenlastegelegde pleegperiode is geëindigd en de datum waarop het hof arrest wijst. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht tot strafvordering van de onder 1 (impliciet subsidiair) tenlastegelegde overtreding door verjaring geheel is komen te vervallen. Het hof zal het openbaar ministerie derhalve in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

4.Conclusie omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het hof zal het openbaar ministerie, gelet op de hierna nog te motiveren vrijspraak van de impliciet primair tenlastegelegde variant, ter zake van het onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging, voor zover betrekking hebbend op het impliciet subsidiair tenlastegelegde. Voor het overige is het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Inleidende bewijsoverwegingen

1.Organisatiestructuur

In het strafrechtelijk onderzoek ‘Boterbloem’ heeft de ILT onderzoek gedaan naar overbrengingen van afvalstoffen door en naar de in de tenlastelegging opgenomen rechtspersonen, te weten [bedrijf 1] , [bedrijf 2] . en [bedrijf 3]
Uit de voorhanden zijnde stukken volgt met betrekking tot de organisatiestructuur van deze rechtspersonen het navolgende.
[bedrijf 1] , gevestigd op het adres [adres 2] , was een bedrijf dat zich bezighield met het inzamelen en verwerken van, alsmede de groothandel in, oud papier en plastic. Enig aandeelhouder van [bedrijf 1] was [bedrijf 8] Bestuurders van [bedrijf 1] waren de verdachte en [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedag 2] 1960 te [geboorteplaats 2] .
[bedrijf 2] , met als handelsnaam [bedrijf 2] , eveneens gevestigd op het adres [adres 2] , was een bedrijf met als omschrijving groothandel in papier/papierproducten (im- en export). Enig aandeelhouder was [bedrijf 9] en bestuurder was [bedrijf 8] Laatstgenoemde rechtspersoon was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 9] .
[bedrijf 3] tevens handelend onder de naam [bedrijf 3] , was een bedrijf dat zich (onder meer) bezighield met de handel in en de verwerking van oud papier en aanverwante artikelen. Het bedrijf was gevestigd op het adres [adres 2] . Enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 3] was [bedrijf 8]
een houdstermaatschappij, werd bestuurd door de verdachte en [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedag 2] 1960 te [geboorteplaats 2] .
[bedrijf 8] [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 9] . en [bedrijf 3] zijn bij uitspraak van 12 september 2013 alle failliet verklaard.

2.Vaststelling van de feiten

2.1
Vaststelling van de feiten ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Op 15 november 2011 hebben de bedrijven [bedrijf 2] en [bedrijf 10] . een overeenkomst gesloten voor de koop van 3.000 metrische ton
‘Europe Waste Paper A5 (90/10)’. Als havenplaats voor aflevering van de goederen staat in de hiervoor bedoelde overeenkomst vermeld: Haicang Xiamen China.
In een bijbehorende
‘Orderconfirmation’d.d. 15 november 2011 is door [medeverdachte 2] van [bedrijf 2] aangegeven dat voornoemde lading in balen en verdeeld over 40 containers zal worden verscheept in november 2011.
Container MSKU 954886-0
Op 29 november 2011 hebben de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] gezien dat de container met nummer MSKU 954886-0 op het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] aan de [adres 2] werd beladen met diverse balen.
Uit onderzoek is gebleken dat de container met nummer MSKU 954886-0 was geboekt onder nummer 555634265 met bestemming Xiamen, China, op het schip Maersk Surabaya. De geplande vertrekdatum betrof 9 december 2011 (zie amb.094, dossierpagina 20622).
Op 5 december 2011 is deze container op het terrein van de douane te Rotterdam vastgezet voor nader onderzoek. Toen de container op 7 december 2011 werd geopend, bleken er 30 balen afval in de container te zitten. Hieruit zijn twee willekeurige balen geselecteerd voor nader onderzoek, welke balen zijn voorzien van zegels met de codes M0101383 respectievelijk M0100471. Deze twee balen zijn nader onderzocht door het onderzoeksbureau Omrin. De overige balen zijn weer in de container geladen.
Teneinde een contra-expertise te laten verrichten zijn op 19 januari 2012 uit de resterende 28 balen wederom twee willekeurige balen geselecteerd voor nader onderzoek. Deze balen zijn voorzien van de codes 000009 respectievelijk 000008 en zijn vervolgens nader onderzocht door het hiervoor genoemde onderzoeksbureau Omrin.
Container MSKU 167725-0
Op 5 december 2011 heeft verbalisant [verbalisant 1] gezien dat de container met nummer MSKU 167725-0 op het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] aan de [adres 2] werd beladen met diverse balen.
Op basis van stukken kan worden vastgesteld dat de container met nummer MSKU 1677225-0 was geboekt onder nummer 555634508 met bestemming Xiamen, China, op het schip Maersk Taurus. De geplande vertrekdatum betrof 16 december 2011 (zie doc.229, dossierpagina 101493; doc.234, dossierpagina 101502; doc.127, dossierpagina 100932).
Op 7 december 2011 is deze container op het terrein van de douane te Rotterdam vastgezet voor nader onderzoek. Toen de container op 8 december 2011 werd geopend, bleken er 26 balen in de container te zitten. Teneinde onderzoek aan de balen te verrichten zijn vervolgens op 19 januari 2012 twee willekeurige balen geselecteerd voor nader onderzoek. Deze balen zijn voorzien van de codes M0100602 en 000007 en zijn vervolgens nader onderzocht door het onderzoeksbureau Omrin.
2.2
Vaststelling van de feiten ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Op 7 april 2011 heeft Agentschap NL een kennisgeving – op het desbetreffende document aangeduid als
‘Notification document for transboundary movements/shipments of waste’– ontvangen van de bevoegde autoriteit uit het Verenigd Koninkrijk, Environment Agency. Vorenbedoelde kennisgeving was ingediend door het bedrijf [bedrijf 11] teneinde afvalstoffen over te brengen naar Nederland. Het bedrijf [bedrijf 11] is gevestigd te Tilbury in het Verenigd Koninkrijk. Blijkens de kennisgeving betrof het de overbrenging van 2000 metrische ton afvalstoffen naar het bedrijf [bedrijf 1] te Breda, verpakt in balen en verdeeld over 90 vrachten. Deze afvalstoffen zouden volgens de kennisgeving voor vijf procent bestaan uit blik, voor vijf procent uit plastic en voor het overige gedeelte uit – kort gezegd – papier- en kartonproducten. Blijkens de kennisgeving is de verwerking ingedeeld als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld onder R3. Ook is op de kennisgeving vermeld dat de toe te passen technologie zal bestaan uit
‘automatic sorting system, Bollegraaf 180/110’en is als reden voor export benoemd: recycling (zie doc.042.17).
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft Agentschap NL toestemming aan [bedrijf 11] gegeven voor het voornemen om op basis van beschikking GB0001001440 afvalstoffen over te brengen naar Nederland. Dit besluit is genomen op basis van de verstrekte informatie, onder meer inhoudende dat de afvalstoffen afkomstig waren van sortering van huishoudelijk afval bij [bedrijf 11] en dat de afvalstoffen bij [bedrijf 1] zouden worden geshredderd, gesorteerd en op de markt gebracht. De restfractie zou worden verbrand en de afvalstoffen zouden bij [bedrijf 1] worden gesorteerd, voordat deze later zouden worden ingezet ter vervanging van primaire organische stoffen. De in de kennisgeving genoemde samenstelling van de afvalstoffen is ook in dit besluit opgenomen.
Voorafgaand aan voornoemd besluit – te weten: op 17 mei 2011 – heeft [medewerker bedr. 3] , een medewerker van het bedrijf [bedrijf 3] een e-mailbericht gestuurd naar [projectadviseur] , projectadviseur bij Agentschap NL. Hierin geeft zij antwoord op de vraag van voornoemde [projectadviseur] welke handelingen het afval zal ondergaan voordat het wordt hergebruikt. Zij geeft te kennen dat de goederen bij [bedrijf 1] zullen worden uitgesorteerd op soort en kwaliteit en dat deze daarna zullen worden vermarkt als grondstof (zie doc.042.13).
In de administratie van [bedrijf 1] is een drietal facturen en factuurbijlagen aangetroffen onder de benaming
‘hard mixed’. Deze stukken zijn telkens afkomstig van [bedrijf 11] en gericht aan [bedrijf 1] Op vorenbedoelde facturen en factuurbijlagen is melding gemaakt van (in totaal) 76 vrachten. De daarop vermelde gewichten bedragen 943.260 kilogram, 706.480 kilogram en 369.560 kilogram.
In de periode van 6 juli 2011 tot en met 26 september 2011 hebben er 76 transporten plaatsgevonden vanuit [bedrijf 11] naar [bedrijf 1] Deze transporten hadden een totaalgewicht van 2.019.300 kilogram (zie amb.218, dossierpagina 21155).
2.3
Vaststelling van de feiten ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Op 12 juli 2011 heeft [medeverdachte 2] een e-mailbericht gestuurd naar [zakenman] , een Taiwanese zakenman. In dit e-mailbericht heeft voornoemde [medeverdachte 2] – onder bijvoeging van een aantal foto’s – een partij
‘B grade of Mixed waste’te koop aangeboden aan de hiervoor genoemde [zakenman] (zie doc.252, dossierpagina 101583).
In de administratie van [bedrijf 1] is een aantal facturen aangetroffen, waaruit blijkt dat dit bedrijf op 17 november 2011 en 18 november 2011 telkens een partij afvalstoffen heeft verkocht aan [bedrijf 2] , onder ordernummers PO 11191 respectievelijk PO 11225 (zie doc.1318, dossierpagina 105191; doc.1319, dossierpagina 105193).
In de administratie van [bedrijf 2] . is een aantal facturen aangetroffen, waaruit blijkt dat dit bedrijf op 23 november 2011 twee partijen afvalstoffen heeft verkocht aan het bedrijf [bedrijf 12] , onder ordernummers SD 11191 respectievelijk SD 11225 (zie doc.1310, dossierpagina 105182; doc.1311, dossierpagina 105183).
Op de bij voornoemde facturen behorende paklijsten is melding gemaakt van (in totaal) 30 containernummers, te weten de containernummers die zijn opgenomen in de tenlastelegging van het onder 3 tenlastegelegde. Uit onderzoek is gebleken dat de containers met vorenbedoelde containernummers op 24 november 2011 met het schip Xin Fei Zhou vanuit Rotterdam zijn vertrokken naar Zhangjiagang, China (zie doc.137, dossierpagina 101040; doc.139, dossierpagina 101042; doc.144, dossierpagina 101051).
Middels een rechtshulpverzoek aan China zijn voornoemde containers op 29 december 2011 in de haven van Zhangjiagang tegengehouden en gecontroleerd. Het Solid Waste Pollution Prevention Technology Institute van de Academy of Environmental Sciences heeft daarop op 19 februari 2012 een beoordelingsrapport opgesteld over de lading van de containers.
2.4
Informatieprocedure EVOA
De onder 1 en 3 tenlastegelegde overbrengingen van partijen afvalstoffen hebben plaatsgevonden volgens de informatieprocedure als bedoeld in artikel 18 EVOA, waarbij gebruik is gemaakt van een zogenaamd Bijlage VII-document. Ter identificatie van de afvalstoffen is op de begeleidende Bijlage VII-documenten telkens vermeld: ‘Bazel code B3020’.
Vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde
In de kern wordt aan de verdachte onder deze feiten verweten dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de illegale overbrenging van afvalstoffen.

1.Wettelijk kader

Op grond van artikel 10.60, tweede lid, Wm is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, EVOA. Overtreding van artikel 10.60, tweede lid, Wm is strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten (hierna: WED). Voor zover het hiervoor genoemde economische delict opzettelijk is begaan, is het op grond van artikel 2, eerste lid, WED een misdrijf.
Volgens artikel 2, onder 35, EVOA dient onder ‘illegale overbrenging’ – voor zover in de onderhavige zaak relevant – een overbrenging van afvalstoffen te worden verstaan:
zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
met een door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming van de betrokken autoriteiten, of
ie feitelijk niet met de kennisgeving of de vervoersdocumenten overeenstemt, of
(…)
die in strijd is met de artikelen 34, 36, 39, 40 en 43, of
(…)
Uit het bepaalde in artikel 3, onder 1, EVOA kan worden afgeleid dat de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming dient te worden gevolgd indien er sprake is van de overbrenging van:
  • alle afvalstoffen indien bestemd voor verwijdering;
  • de afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing en genoemd in Bijlage IV (zijnde de zogenoemde ‘oranje lijst’) en Bijlage IV A;
  • de afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing en genoemd in Bijlage V, Deel 2, voor zover deze afvalstoffen niet met een asterisk zijn gemarkeerd.
Op grond van artikel 3, onder 2, EVOA is een lichtere procedure, te weten een algemene informatieverplichting, van toepassing bij de overbrenging van de afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing en genoemd in Bijlage III (zijnde de zogenoemde ‘groene lijst’), Bijlage III A en Bijlage III B. In dat geval dient overeenkomstig artikel 18 EVOA bij het transport van de afvalstoffen een zogenoemd Bijlage VII-document aanwezig te zijn.
In Bijlage III bij de EVOA (de ‘groene lijst’) wordt verwezen naar Bijlage IX bij het Verdrag van Bazel, waarin onder meer de code B3020 is opgenomen, inhoudende:
B3020 Papier, karton en papierproducten
De volgende materialen, mits deze niet vermengd zijn met gevaarlijke afvalstoffen:
oud papier of karton:
- ongebleekt papier en karton of gegolfd papier en golfkarton;
- overig papier en karton, hoofdzakelijk gemaakt van gebleekt chemisch pulp, dat niet in bulk is gekleurd;
- papier en karton, hoofdzakelijk gemaakt van gebleekt mechanisch pulp (bv. kranten, tijdschriften en soortgelijk drukwerk);
- overige, met inbegrip van:
1. gelamineerd karton;
2. ongesorteerd afval.
Uit het voorgaande volgt dat oud papier en karton met de code B3020 – mits bestemd voor nuttige toepassing – afvalstoffen zijn van de ‘groene lijst’, waarvoor bij de overbrenging de algemene informatieverplichtingen ex artikel 18 EVOA dienen te worden gevolgd.

2.Overwegingen ten aanzien van het onder 1 en 3 tenlastegelegde

2.1
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de door de verdachte overgebrachte partijen afval telkens waren bestemd voor nuttige toepassing. Anders dan de volgens de bij die overbrengingen gebruikte Bijlage VII-documenten, waarin het afval is gecategoriseerd onder code B3020, dienen de overgebrachte partijen afval naar de mening van de advocaten-generaal te worden gecategoriseerd als ‘gemengd stedelijk afval’, zoals opgenomen onder code 20 03 01 in deel 2 van Bijlage V bij de EVOA. Dat dit geldt voor alle partijen, volgt volgens de advocaten-generaal uit de verklaring die de medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, voor zover inhoudende dat sprake was van constante stromen afval. Ter onderbouwing van het standpunt dat de overgebrachte partijen afval telkens dienen te worden gecategoriseerd als ‘gemengd stedelijk afval’ hebben de advocaten-generaal allereerst gewezen op het beoordelingsrapport dat in het kader van het onder 3 tenlastegelegde is opgesteld door de Chinese autoriteiten en waarin is geconcludeerd dat de inhoud van de onderzochte containers kan worden aangeduid als ‘vast stadsafval, afkomstig van huishoudens, handel, afvalpapier dat is ontstaan op commerciële feesten en gemixt plastic afval’. Voorts hebben de advocaten-generaal aansluiting gezocht bij de (beschrijving van het afval in de) rapporten die door onderzoeksbureau Omrin zijn opgemaakt in het kader van het onder 1 tenlastegelegde. Daarnaast hebben zij in aanmerking genomen de titel van lijstonderdeel 20 van deel 2 van Bijlage V bij de EVOA, te weten: ‘stedelijk afval (huishoudelijk afval en soortgelijk bedrijfsafval, industrieel afval en afval van instellingen) met inbegrip van gescheiden ingezamelde fracties’.
Naar de mening van de advocaten-generaal is gemengd stedelijk afval aan te merken als een mengsel van afvalstoffen als bedoeld in artikel 2, onder 3, EVOA. Volgens de definitie die in voornoemd artikel is gegeven, is een mengsel van afvalstoffen immers het resultaat van ‘opzettelijke of onopzettelijke vermenging van twee of meer verschillende afvalstoffen, voor welk mengsel geen afzonderlijke code bestaat in de Bijlagen III, III B, IV en IV A’. Het mengsel stedelijk afval kan niet worden gebracht onder één code vermeld onder Bijlage III of III A bij de EVOA en de uitvoer van een dergelijk mengsel voor nuttige toepassing is op grond van artikel 36, onder 1, aanhef en sub b, EVOA niet verboden. Hieruit volgt dat voor de uitvoer van gemengd stedelijk afval het regime van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming geldt. Nu in geen van de gevallen een kennisgeving is gedaan, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat steeds sprake is geweest van een illegale overbrenging als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub a en/of b, EVOA, aldus de advocaten-generaal.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, op gronden als verwoord in de pleitnota, bepleit dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van het onder 1 en 3 tenlastegelegde. Daartoe is in de kern aangevoerd dat bij de in de tenlastelegging genoemde overbrengingen niet in strijd is gehandeld met de regelgeving uit de EVOA. Voorts heeft de verdediging zich – anders dan de advocaten-generaal – op het standpunt gesteld dat de in de tenlastelegging genoemde partijen afvalstoffen niet kunnen worden aangeduid als gemengd stedelijk afval.
2.3
Het oordeel van het hof
Doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een illegale overbrenging als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub a en/of b, EVOA zijn de aard en de samenstelling van de overgebrachte afvalstof.
Naar het oordeel van het hof dient daarbij, anders dan door de advocaten-generaal is betoogd, per overbrenging te worden beoordeeld onder welke categorie de desbetreffende afvalstof moet worden gebracht. Voor zover de advocaten-generaal zich op het standpunt hebben gesteld dat blijkens de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep sprake was van constante afvalstromen, overweegt het hof dat die enkele uitlating daarvoor niet maatgevend is en – zo begrijpt het hof – bovendien betrekking had op het geleverde materiaal per leverancier, zodat op grond daarvan niet kan worden geconcludeerd dat al het door [bedrijf 1] verhandelde papierafval (telkens) dezelfde kwaliteit en samenstelling had.
Overigens is ook door de steller van de tenlastelegging een onderscheid gemaakt tussen de verschillende overgebrachte partijen afval. Weliswaar zijn de afvalstoffen onder de hier besproken feiten in de tenlastelegging steeds aangemerkt als mengsels van afvalstoffen, maar in de verfeitelijking daarvan wordt het mengsel bij het onder 1 tenlastegelegde geduid als oud papier en karton, vermengd/verontreinigd met andere materialen (waaronder plastic, folie, kraftzakken, blik, hout en glas), terwijl bij het onder 3 tenlastegelegde in de verfeitelijking van de tekst van de tenlastelegging niet wordt gesproken over verontreiniging, maar slechts over een mengsel van papier, karton, plastic en andere materialen.
Door de verdediging is in verband met de gestelde mengsels en vermenging/verontreiniging van het oud papier aangevoerd dat de in de tenlastelegging genoemde overgebrachte partijen oud papier weliswaar blikjes, plastic en ander materiaal bevatten, maar dat het percentage verontreiniging niet van dien aard was dat het materiaal niet meer kon worden aangemerkt als oud papier als bedoeld onder de code B3020. Daarbij heeft de verdediging onder meer verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de zaak C-654/18, Interseroh Dienstleistungs GmbH tegen SAA Sonderabfallagentur Baden-Württemberg GmbH (hierna: het Interseroh-arrest).
In dit arrest heeft het HvJ EU aan de hand van de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen uiteengezet hoe artikel 3, onder 2, aanhef en sub a en b, EVOA dient te worden gelezen.
Voor zover hier van belang volgt uit het Interseroh-arrest dat de code B3020 – die is overgenomen in Bijlage V, Deel 1, Lijst B, bij de EVOA – uitsluitend betrekking heeft op afvalstoffen die behoren tot elk soort afval van papier, karton en papierproducten dat is genoemd in de verschillende streepjes van deze code. Voornoemde code ziet dus niet op mengsels van afvalstoffen die zijn samengesteld uit afvalstoffen die onder verschillende van deze streepjes vallen. Dergelijke mengsels kunnen dus niet worden ingedeeld onder de ‘groene lijst’ van afvalstoffen als bedoeld in Bijlage III bij de EVOA, zodat zij niet krachtens artikel 3, onder 2, aanhef en sub a, van deze Verordening kunnen worden onderworpen aan de algemene informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 18 EVOA.
Met betrekking tot de vraag of mengsels van afvalstoffen die zijn samengesteld uit afvalstoffen die afzonderlijk vallen onder één van de vier streepjes van de code B3020 mengsels kunnen vormen die vallen onder Bijlage III A bij de EVOA, volgt uit het hiervoor genoemde arrest dat artikel 3, onder 2, aanhef en sub b, EVOA aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een dergelijk mengsel van afvalstoffen, voor zover:
dit mengsel geen stoffen bevat die – kort gezegd – vallen onder het vierde streepje van de code B3020 van Bijlage IX bij het Verdrag van Bazel en
is voldaan aan de voorwaarden van punt 1 van Bijlage III A bij de EVOA, inhoudende dat ongeacht of een mengsel in de hiervoor genoemde Bijlage III A voorkomt of niet, dit niet aan de algemene informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 18 EVOA mag worden onderworpen indien het dermate met andere stoffen is verontreinigd dat:
a. hetzij de aan de afvalstoffen verbonden risico’s zodanig toenemen dat zij, gelet op de gevaarlijke eigenschappen als bedoeld in Bijlage III bij Richtlijn 91/689/EG, voor de procedure van schriftelijke kennisgeving en toestemming in aanmerking komen;
b. hetzij nuttige toepassing van de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze niet mogelijk wordt.
Blijkens het Interseroh-arrest moet in elk afzonderlijk geval worden vastgesteld of het type en de hoeveelheid stoorstoffen in een mengsel van de in Bijlage III A genoemde afvalstoffen de nuttige toepassing van de betrokken afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze verhinderen. Een criterium aan de hand waarvan deze voorwaarde nader kan worden gepreciseerd wordt door de EVOA niet geboden. Het is aan de lidstaten om hier invulling aan te geven.
Tegen de achtergrond van al hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof per feit beoordelen hoe de partijen overgebracht afval dienen te worden gekwalificeerd.
2.3.1
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Het onder 1 tenlastegelegde feit heeft betrekking op de overbrenging van de containers met nummers MSKU 954886-0 en MSKU 167725-0 van Nederland naar China.
Ten aanzien van de inhoud van de container met nummer MSKU 954886-0 is vastgesteld dat deze container was gevuld met 30 balen papier/karton. Vorenbedoelde balen zijn onderverdeeld in drie deelstromen (zie amb.096, dossierpagina’s 20631-20636):
veertien grote balen, voornamelijk bestaande uit karton, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België of Duitsland;
tien grote balen, bestaande uit papier/karton/divers, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België of Duitsland;
zes kleine balen, bestaande uit een mengsel van papier en karton, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België.
Ten aanzien van de inhoud van de container met nummer MSKU 167725-0 is vastgesteld dat deze container geheel was gevuld met 26 balen papier/karton. Vorenbedoelde balen zijn onderverdeeld in twee deelstromen (zie amb.105, dossierpagina’s 20661-20663):
zes balen, overwegend karton, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België of Duitsland en bij [bedrijf 1] gebaald;
twintig balen papier/karton/divers, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België of Duitsland en niet bij [bedrijf 1] gebaald.
Uit de deelstromen A en B uit de container met nummer MSKU 954886-0 zijn per stroom steekproefsgewijs twee balen geselecteerd (aldus in totaal vier balen) en uit de container met nummer MSKU 167725-0 is één baal per stroom geselecteerd (aldus in totaal twee balen). Deze zes balen zijn onderzocht door onderzoeksbureau Omrin, dat vervuilingsonderzoeken verricht aan oud papier en karton. De resultaten van voornoemd onderzoek zijn opgenomen in de rapportages van respectievelijk 11 januari 2012 en 9 februari 2012 (zie doc.123, dossierpagina’s 100835-100914; doc.235, dossierpagina’s 101503-101533). Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de resultaten van dit onderzoek, voor zover hieronder gebezigd.
Ten aanzien van de samenstelling van vorenbedoelde (en vijftien andere van [bedrijf 1] afkomstige) balen is door onderzoeksbureau Omrin geconcludeerd dat – afgezien van de aangetroffen vervuiling – de balen voornamelijk bestonden uit karton, kranten en foldermateriaal. De betere kwaliteiten oud papier, zoals bedrukt en wit papier, zijn praktisch niet in de balen aangetroffen. Het nagenoeg ontbreken van hoogwaardig papier duidt er volgens Omrin op dat er een sorteerslag heeft plaatsgevonden. Bij de meeste balen gaat het hoogstwaarschijnlijk om de fracties die zijn overgebleven na een sorteerslag. Een deel van het materiaal bestond uit bedrijfsmatig papier. Ook de samenstelling van de vervuiling is van een type dat alleen in de aangetroffen hoeveelheden bij bedrijven voorkomt. In alle balen zijn componenten aangetroffen die normaliter tot het huishoudelijk restafval behoren. Er is echter geen sprake van integraal huishoudelijk restafval vanwege het zo goed als ontbreken van organisch afval, aldus Omrin.
Het vervuilingspercentage varieert sterk per baal. Ten aanzien van de onderzochte balen uit de container met nummer MSKU 954886-0 is immers een vervuilingsgraad vastgesteld variërend van 4,59 procent tot 51,89 procent per baal en ten aanzien van de onderzochte balen uit de container met nummer MSKU 167725-0 is een vervuilingsgraad vastgesteld van 6,14 procent respectievelijk 32,42 procent per baal.
Gelet op de conclusies in de rapportages van onderzoeksbureau Omrin – voor zover deze inhouden dat het, wegens het ontbreken van hoogwaardig materiaal, bij de meeste balen hoogstwaarschijnlijk gaat om restfracties oud papier die zijn overgebleven na een sorteerslag – kan het onderzochte materiaal naar het oordeel van het hof redelijkerwijs worden ingedeeld onder streepje vier van de code B3020 (overige oud papier en karton, met inbegrip van gelamineerd karton en ongesorteerd afval) en is het in zoverre aan te merken als een afvalstof van Bijlage III bij de EVOA. Hoewel op grond van de Omrin-rapportages kan worden vastgesteld dat zich in dit materiaal andere stoffen van diverse aard bevonden, waaronder plastic, blik en hout, maakt die omstandigheid in het onderhavige geval niet dat sprake is van een mengsel van afvalstoffen.
Nu het afval naar het oordeel van het hof kan worden ingedeeld onder streepje vier van de code B3020 dient te worden onderzocht of, gegeven de aanwezigheid van andere materialen in de onderzochte balen, de nuttige toepassing van de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze niet mogelijk is. Het onderzoek door Omrin is niet op de beantwoording van deze vraag gericht. Nu het dossier ook overigens onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen vaststellen dat de nuttige toepassing op milieuhygiënisch verantwoorde wijze niet mogelijk is, zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.
2.3.2
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Het onder 3 tenlastegelegde feit heeft betrekking op de overbrenging van Nederland naar China van 30 containers met de in de tenlastelegging genoemde nummers.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek van de Nederlandse autoriteiten hebben de lokale autoriteiten van Zhangjiagang op 4 januari 2012 met behulp van de douane van Zhangjiagang de betreffende 30 containers ter plekke onderzocht (zie doc.1384, dossierpagina’s 105352 e.v.).
Op 19 februari 2012 heeft het Solid Waste Pollution Prevention Technology Institute van de Academy of Environmental Sciences van China (hierna: SWPCTI) een beoordelingsrapport over de inhoud van de containers gepubliceerd. Het hof stelt vast dat over de conclusies van het SWPCTI het volgende is vermeld (zie doc.1384, dossierpagina’s 105354 en 105355):
“Van de goederen in alle 30 containers is vastgesteld dat het gaat om vast stadsafval, dat wil zeggen: afkomstig van huishoudens, handel, afvalpapier dat is ontstaan op commerciële feesten en gemixt plasticafval.
Alle 30 onderzochte containers waar afvalpapier in zat was vervuild met huis- en keukenafval, commerciële handel, afvalpapier ontstaan bij commerciële feesten, uit afvalplastic bestaand gemixt afval; d.w.z. vast stadsafval.”
Deze conclusies bevatten naar het oordeel van het hof een innerlijke tegenstrijdigheid, nu in het eerste deel kennelijk het accent wordt gelegd op de aanwezigheid van andere materialen, waardoor de afvalstoffen in de visie van de Chinese autoriteiten dienen te worden aangemerkt als ‘vast stadsafval’, terwijl in het tweede deel wel wordt gesproken over een partij ‘afvalpapier’, waar andere materialen in zaten. Uit hetgeen de Chinese autoriteiten verder hebben gerapporteerd, in combinatie met de foto’s die van het onderzochte materiaal zijn gemaakt, leidt het hof evenwel af dat de lading van de containers voornamelijk uit afvalpapier bestond, waarin ook andere materialen werden aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof bieden de hiervoor aangehaalde dossierstukken onvoldoende inzicht in de aard en samenstelling van de partij afvalpapier om vast te kunnen stellen dat sprake is van een illegale overbrenging van deze afvalstoffen. Voor zover deze partij bestaat uit oud papier en karton, is niet duidelijk of sprake is van een mengsel van één of meer van de vier streepjes van de code B3020, dan wel of sprake is van een mengsel van afvalstoffen, voor welk mengsel geen afzonderlijke code bestaat in de bijlagen III, III B, IV en IV A. De omstandigheid dat in papierafval ook ander materiaal dan papier wordt aangetroffen betekent, zoals hiervoor overwogen, niet zonder meer dat sprake is van een dergelijk mengsel. De Chinese autoriteiten hebben vastgesteld dat het percentage vervuiling in het papierafval hoger is dan 1,5 procent en dat het om die reden verboden is het afval in China te importeren. Uit het beoordelingsrapport leidt het hof af dat de door de Chinese autoriteiten vastgestelde vervuiling niet hoger is dan 10 procent. Uit die beoordeling volgt niet dat de aanwezigheid van andere stoffen in dit geval aan een nuttige toepassing van de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in de weg staat. Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft het hof op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat voor de overbrenging van het afval als bedoeld onder het onder 3 tenlastegelegde de kennisgevingsprocedure als bedoeld in de EVOA had moeten worden gevolgd. De verdachte zal daarom van het eerste onderdeel van het onder 3 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Met de advocaten-generaal en de verdediging is het hof voorts van oordeel dat de verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van het tweede onderdeel van het onder 3 tenlastegelegde. Het hof overweegt daartoe dat in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de visie van de steller van de tenlastelegging dat in casu sprake zou zijn van afvalstoffen waarvan de uitvoer op grond van artikel 36 EVOA is verboden.

3.Overwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde

3.1
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard, ook voor wat betreft het tweede onderdeel van dit feit, waarvan de rechtbank de verdachte in eerste aanleg heeft vrijgesproken.
De advocaten-generaal hebben aangevoerd dat wel vrijspraak dient te volgen van het tenlastegelegde element ‘gemengd huishoudelijk’ afval. Naar hun mening maakt dat voor de beoordeling van de tenlastelegging voor het overige echter geen verschil, omdat er – los van de vraag of het ging om huishoudelijk afval, gemengd stedelijk afval of een niet nader omschreven mengsel – in elk geval een kennisgevingsplicht bestond.
Voorts hebben de advocaten-generaal betoogd dat in de kennisgeving was opgenomen dat het gemengde afval mechanisch zou worden gesorteerd, maar dat [bedrijf 1] alleen over een sorteerapparaat voor papier en karton beschikte. Bij de doorzoeking is niets geconstateerd dat duidde op sorteeractiviteiten. Volgens de advocaten-generaal moet worden geconcludeerd dat [bedrijf 1] niet mechanisch zou sorteren, dat zij dat ook niet kon en dat niet heeft gedaan. De overbrenging werd derhalve onjuist voorgespiegeld.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat [bedrijf 1] en [bedrijf 3] geen partij of partijen afvalstoffen van Groot-Brittannië naar Nederland hebben overgebracht, nu [bedrijf 11] dat heeft gedaan. Voor zover voornoemde bedrijven wel als overbrenger zouden kwalificeren, geldt dat zij slechts in algemene zin bekend waren met de te leveren stoffen, maar niet aanwezig waren bij het feitelijke laden van de containers. Indien er andere zaken zijn geleverd dan waar de kennisgeving op zag, treft hen geen verwijt, aldus de verdediging.
De verdediging heeft in de tweede plaats aangevoerd dat de partijen van [bedrijf 11] , gelet op de samenstelling daarvan, niet kunnen worden aangemerkt als ‘gemengd huishoudelijk afval’ (code Y46), maar moeten worden gekwalificeerd als ‘papierafval uit een afvalverwerkende inrichting’ (code 19 12 01 of 19 12 12). Het onderdeel ‘gemengd huishoudelijk afval’ in de tenlastelegging kan dan ook niet bewezen worden verklaard.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat gelet op de samenstelling van de partijen sprake was van zogenoemde ‘groene-lijst-afvalstoffen’. Voor de overbrenging van Groot-Brittannië naar Nederland was dan ook geen kennisgeving nodig. De aangevraagde kennisgeving was in die zin overbodig. Evenmin kan worden bewezen dat er ‘met een verkeerde voorstelling van zaken’ toestemming is verkregen. Ook de term ‘uitgesorteerd’ kan naar de mening van de verdediging niet worden bewezen, omdat geen van de betrokken partijen deze term in het onderhavige geval heeft gebruikt. Bovendien benadrukt de verdediging dat de partij van [bedrijf 11] daadwerkelijk is gesorteerd door [bedrijf 1] De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep immers verklaard dat er in ieder geval een visuele inspectie c.q. sortering heeft plaatsgevonden en dat dit de eerste stap van sortering is. Er is geen verplichting om een, volgens visuele inspectie, goede baal open te knippen en na te sorteren.
Verder heeft de verdediging betwist dat er sprake was van opzettelijk handelen.
Tot slot heeft de verdediging betoogd dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggever.
3.3
Het oordeel van het hof
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] en/of [bedrijf 3] medeplegen van het opzettelijk verrichten van een illegale overbrenging van afvalstoffen, met een door verkeerde voorstelling van zaken verkregen toestemming van de betrokken autoriteiten.
Alvorens de vraag kan worden beantwoord of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opdracht geven tot of het feitelijke leidinggeven aan het onder 2 tenlastegelegde, dient eerst te worden vastgesteld of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 3] het tenlastegelegde heeft/hebben begaan.
3.3.1
Wettelijk kader
Zoals het hof eerder onder het kopje ‘
Vrijspraak – 1. Wettelijk kader’ uiteen heeft gezet, is het op grond van artikel 10.60, tweede lid, Wm verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, EVOA.
Volgens artikel 2, onder 35, EVOA dient onder ‘illegale overbrenging’ – voor zover thans relevant – een overbrenging van afvalstoffen te worden verstaan:
met een door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming van de betrokken autoriteiten, of
die feitelijk niet met de kennisgeving of de vervoersdocumenten overeenstemt.
In artikel 3, onder 1, EVOA is opgenomen bij welke overbrengingen de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming dient te worden gevolgd. Voorts is in artikel 9 EVOA opgenomen dat de bevoegde autoriteiten van het land van verzending, van bestemming en (indien van toepassing) van doorvoer binnen 30 dagen nadat de bevoegde autoriteit van bestemming de ontvangst van de kennisgeving heeft bevestigd een schriftelijk gemotiveerd besluit nemen over de aangemelde overbrenging. Zij kunnen daarbij toestemming zonder voorwaarden geven, aan de toestemming voorwaarden verbinden of bezwaar maken tegen de aangemelde overbrenging.
3.3.2
Overwegingen ten aanzien van het feit
Met het openbaar ministerie overweegt het hof dat de verdachte bij het onder 2 tenlastegelegde feit in de kern wordt verweten dat in het kader van een kennisgevingsprocedure als bedoeld in artikel 3, onder 1, EVOA door een verkeerde voorstelling van zaken toestemming is verkregen voor de overbrenging van een partij afvalstoffen. Vaststaat dat [bedrijf 11] , zijnde de afzender van die afvalstoffen, voor deze kennisgevingsprocedure heeft gekozen. Het antwoord op de vraag of het gelet op de aard van het over te brengen afval noodzakelijk was die kennisgevingsprocedure te volgen, is daarbij niet van belang. [bedrijf 1] is als ontvanger van de afvalstoffen naar het oordeel van het hof mede de normadressaat.
Zoals het hof onder het kopje ‘
Inleidende overwegingen – 2.2 Vaststelling van de feiten ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde’ heeft overwogen, heeft het Agentschap NL, de bevoegde autoriteit van het land van bestemming (in casu: Nederland), bij besluit van 30 mei 2011 aan [bedrijf 11] toestemming gegeven voor de aangemelde overbrenging van afvalstoffen vanuit Groot-Brittannië naar [bedrijf 1] in Nederland. Daarbij is het nummer GB0001001440 van de beschikking vermeld. Op 1 juni 2011 heeft de Environment Agency TPS National Service, de bevoegde autoriteit van het land van verzending (in casu: Groot-Brittannië), eveneens toestemming gegeven voor de aangemelde overbrenging als hiervoor bedoeld (zie besluit opgenomen na doc.042.17).
Voorafgaand aan die beschikking is namens Agentschap NL door [projectadviseur] , projectadviseur EVOA, aan [medewerker bedr. 3] , werkzaam bij [bedrijf 3] in een e-mailbericht van 16 mei 2011 een aantal vragen gesteld over de verwerking van het materiaal bij [bedrijf 1] De heer [projectadviseur] heeft daarbij onder meer geïnformeerd naar de handelingen die het afval ondergaat, voordat het wordt hergebruikt. [medewerker bedr. 3] heeft op 17 mei 2011 geantwoord: ‘
Goederen worden bij [bedrijf 1] uitgesorteerd op soort en kwaliteit daarna vermarkt als grondstof. (...)’ (zie doc.042.13). Het verweer van de verdediging, inhoudende dat de in de tenlastelegging opgenomen term ‘uitgesorteerd’ niet kan worden bewezen omdat geen van de betrokken partijen deze zou hebben gebruikt, mist derhalve feitelijke grondslag en kan daarom niet slagen.
Het hof overweegt voorts dat de term ‘uitgesorteerd’ moet worden gelezen in samenhang met de inhoud van het dossier. Het hof stelt vast dat op het kennisgevingsdocument
‘Notification document for transboundary movements/shipments of waste’(zie doc.042.17) in vak 11 onder
‘Disposal/recovery operation(s) (...) technology employed’is vermeld:
‘automatic sortingsystem, Bollegraaf 180/110’. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] van [bedrijf 11] hebben verklaard dat zij ervan uitgingen dat [bedrijf 1] het afval verder zou bewerken of sorteren. Ook de hiervoor genoemde [medewerker bedr. 3] heeft verklaard dat het afval over de sorteerband (sorteerlijn) moest.
Het hof leidt uit de inhoud van de voorhanden zijnde stukken af dat de steller van de tenlastelegging met de term ‘uitsorteren’ heeft bedoeld het mechanisch sorteren van de afvalstromen. Anders dan de rechtbank leidt het hof uit de vermelding op het kennisgevingsdocument af dat het afval door [bedrijf 1] zou worden onderworpen aan een opeenvolgend proces, waarbij de ingekomen partij afval eerst mechanisch zou worden gesorteerd en vervolgens met de Bollegraaf 180/110, zijnde een balenpers, zou worden geperst.
De verdachte heeft tijdens een verhoor op 7 december 2011 verklaard dat er wel balen zijn uitgesorteerd, maar niet allemaal. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [bedrijf 1] niet alle balen van [bedrijf 11] mechanisch heeft gesorteerd via de sorteerlijn. Het ingekomen materiaal is volgens de verdachte eerst visueel gecontroleerd. Onder sorteren verstaat de medeverdachte [medeverdachte 1] mede deze visuele controle van balen. Niet alle balen gaan na deze visuele controle over de sorteerlijn van het bedrijf. De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep bij deze verklaring aangesloten.
Het hof begrijpt hieruit dat – in tegenstelling tot de informatie die namens [bedrijf 1] ten behoeve van de kennisgevingsprocedure over de verwerking van het afval is verstrekt – niet alle ingekomen balen met afval van [bedrijf 11] zijn losgemaakt, over de sorteerlijn zijn gegaan en met de Bollegraaf 180/110 bij [bedrijf 1] zijn geperst en dat deze wijze van sorteren van papierafval ook niet de standaardprocedure was binnen de onderneming van de verdachte, omdat onder omstandigheden met een visuele controle werd volstaan. Daarmee is sprake van een feitelijke situatie die afwijkt van de voorstelling van zaken op het kennisgevingsdocument en van de overige informatie die door [medewerker bedr. 3] is verstrekt met het oog op het verkrijgen van toestemming voor de overbrenging van de afvalstoffen. De onder 2 tenlastegelegde gedraging is in zoverre bewezen.
3.3.3
Daderschap van de rechtspersoon
Blijkens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie kan een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het hiervoor overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Immers, de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft, dient zelfstandig plaats te vinden.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat [bedrijf 1] tezamen en in vereniging met een ander, te weten [bedrijf 11] , een partij afval van Groot-Brittannië naar Nederland heeft overgebracht. Uit de voorhanden zijnde stukken volgt dat [medewerker bedr. 3] namens [bedrijf 1] informatie heeft verstrekt die nodig was voor de beoordeling van de aangemelde overbrenging door Agentschap NL, dat [bedrijf 1] het transport van de afvalstoffen heeft geregeld en betaald en dat [bedrijf 1] de afvalstoffen in ontvangst heeft genomen.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat ten behoeve van het verkrijgen van toestemming van de betrokken autoriteiten voor de overbrenging van de afvalstoffen een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven kan worden toegerekend aan [bedrijf 1] Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medewerker bedr. 3] namens [bedrijf 1] de voorbesprekingen met [bedrijf 11] heeft gevoerd en handelingen heeft verricht in het kader van de kennisgevingsprocedure. Hoewel zij formeel in dienst was van [bedrijf 3] – een B.V. die net als [bedrijf 1] onder [bedrijf 8] valt, waarvan de verdachte bestuurder is – volgt uit haar verklaring, in samenhang bezien met de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] , dat zij hierbij uitsluitend namens en met instemming van [bedrijf 1] heeft gehandeld, die wel over een sorteerband beschikte, terwijl [bedrijf 3] daarover niet beschikte. De partij afvalstoffen is door [bedrijf 11] ook rechtstreeks verkocht aan [bedrijf 1]
[medewerker bedr. 3] heeft als contactpersoon gefungeerd voor Agentschap NL, dat als bevoegde autoriteit van het land van bestemming toestemming moest verlenen voor de aangemelde overbrenging, en heeft in een e-mailbericht antwoord gegeven op een vraag over de wijze van bewerking door [bedrijf 1] Vervolgens heeft Agentschap NL de toestemming verleend. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat [bedrijf 3] als medepleger het tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat het gaat om een handelen van iemand die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, dat de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf en dat de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
3.3.4
Opzet bij de rechtspersoon
Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat [bedrijf 1] opzettelijk heeft gehandeld, overweegt het hof het volgende.
Zoals eerder aangegeven vormt naast het daderschap van de rechtspersoon de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld – en waarop deze bestanddelen betrekking hebben – een zelfstandige afweging. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijke persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend, maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.
Uit de omstandigheid dat [projectadviseur] namens de bevoegde autoriteit bij [medewerker bedr. 3] heeft geïnformeerd naar de wijze waarop [bedrijf 1] het afval zou bewerken, leidt het hof af dat het antwoord op die vraag mede van belang is geweest voor het door Agentschap NL verlenen van toestemming voor de overbrenging. [medewerker bedr. 3] heeft namens [bedrijf 1] geantwoord dat het afval zou worden ‘uitgesorteerd’ en op het kennisgevingsdocument is opgenomen dat gebruik zou worden gemaakt van een ‘automatic sortingsystem’. Uit de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte d.d. 7 december 2011 en uit voornoemde verklaring die de medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, welke verklaring door de verdachte is bevestigd, leidt het hof evenwel af dat in de praktijk niet alle balen via de sorteerlijn werden gesorteerd, maar dat ook wel werd volstaan met een visuele inspectie en dat dit een gebruikelijke werkwijze was.
Het hof acht het tenlastegelegde opzet derhalve bewezen.
3.3.5
Feitelijke leidinggeven door de verdachte
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht heeft geven tot, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van [bedrijf 1]
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 51, tweede lid, Sr kan – indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon – de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte tot die gedraging opdracht heeft gegeven of aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof heeft in het voorgaande (te weten: onder 3.3.3 en 3.3.4) reeds aangegeven dat op grond van redengevende feiten en omstandigheden de rechtspersoon [bedrijf 1] het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht geven tot dan wel het feitelijke leidinggeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het met een verkeerde voorstelling van zaken verkrijgen van toestemming van de bevoegde autoriteiten voor de overbrenging van afvalstoffen.
Uit het onderzoek zijn volgens het hof geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging. De vraag resteert derhalve of de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Volgens bestendige jurisprudentie geldt dat bij de beoordeling van feitelijke leidinggeven moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit, maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Feitelijke leidinggeven zal in meer objectieve zin vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarbij is niet vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In meer subjectieve zin ligt in feitelijke leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden kan zijn voldaan aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.
Het hof stelt vast dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] tezamen en in vereniging met een ander overbrengen van een partij afval, met een door verkeerde voorstelling van zaken verkregen toestemming van de bevoegde autoriteiten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat de verdachte, hoewel formeel vennoot in de besloten vennootschap, in de praktijk niet werd betrokken bij beslissingen omtrent de bedrijfsvoering. Dat was de verantwoordelijkheid van de medeverdachte [medeverdachte 1] . De verdachte hield zich bezig met het aansturen van de medewerkers die belast waren met het uitladen en inladen van de vrachten. Daarbij fungeerde de verdachte als meewerkend voorman. Uit de in het dossier opgenomen getuigenverklaringen volgt dat de verdachte door de medewerkers van [bedrijf 1] ook wel werd aangeduid als ‘de buitenbaas’, terwijl de medeverdachte [medeverdachte 1] gold als ‘de binnenbaas’. De verdachte hield zich niet bezig met de cont(r)acten met verkopers en afnemers van afvalstoffen en was evenmin betrokken bij de formaliteiten van de kennisgevingsprocedure van de in de tenlastelegging centraal staande overbrenging. De verklaring die de verdachte daarover heeft afgelegd wordt ondersteund door de verklaringen van meerdere getuigen, alsook door de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] .
Nu op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden bewezen dat de verdachte als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt, zal het hof de verdachte van het eerste onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde vrijspreken.
Anders dan de advocaten-generaal hebben betoogd, acht het hof het tweede onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Het hof overweegt dat dit onderdeel van de tenlastelegging kennelijk is gebaseerd op de veronderstelling dat binnen de inrichting van [bedrijf 1] in het geheel geen afval kon worden en werd gesorteerd. Die veronderstelling vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, zodat het hof de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging zal vrijspreken.
De overige gevoerde verweren behoeven – gelet op de gegeven vrijspraken – geen nadere bespreking.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging, voor zover betrekking hebbend op het impliciet subsidiair tenlastegelegde.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. R.G.A. Beaujean en mr. M.C. Franken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven en mr. S.J.F. Heirman, griffiers,
en op 22 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.