ECLI:NL:GHSHE:2022:3371

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/00428
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting en gelijkheidsbeginsel in belastingrechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor belanghebbende, die deze korting had aangevraagd voor het belastingjaar 2016. De belanghebbende, die adoptieouders is van een kind, stelde dat zij recht had op deze korting, ondanks dat het kind niet gedurende ten minste zes maanden op hetzelfde adres als zij was ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Het hof oordeelde dat de inschrijvingseis, zoals vastgelegd in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001, strikt moet worden nageleefd. De omstandigheid dat het kind wel meer dan zes maanden tot het huishouden van belanghebbende behoorde, was niet relevant voor de beoordeling van het recht op de korting. Het hof verwees naar een eerder arrest van de Hoge Raad, waarin werd bevestigd dat de inschrijvingseis doorslaggevend is.

Daarnaast heeft de belanghebbende een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van gelijke gevallen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de situatie van belanghebbende niet vergelijkbaar was met die van binnenschippers, die om praktische redenen niet op een woonadres kunnen worden ingeschreven. Het hof bevestigde deze overwegingen en concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00428
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 januari 2021, nummer BRE 19/210, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, haar echtgenoot en haar gemachtigde [gemachtigde] ,
en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn op 20 juni 2016 adoptieouders geworden
van [het kind] (hierna: het kind). Het kind is geboren op [geboortedatum] 2013. De adoptie
vond plaats in China.
2.2.
Op 2 juli 2016 is belanghebbende samen met haar echtgenoot en het kind
teruggekomen naar Nederland. Vanwege adoptieformaliteiten was het niet mogelijk om
eerder dan die datum terug te keren naar Nederland. Op 8 juli 2016 is het kind ingeschreven
in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP).
2.3.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2016 aangegeven dat recht bestaat
op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Deze korting is door de inspecteur (bij het
opleggen van de aanslag) geweigerd.
2.4.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.743. Tevens is bij beschikking € 108 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de aanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting?
II. Is er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en toekenning van de inkomensafhankelijke combinatiekorting subsidiair terugwijzing naar de inspecteur. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting is geregeld in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 en dit artikel luidde in 2016 als volgt:
“1. De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.881, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.
Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.
(…)”
4.2.
Niet in geschil is dat in 2016 niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het kind gedurende ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als belanghebbende. De omstandigheid dat het kind in 2016 wel meer dan zes maanden tot het huishouden van belanghebbende behoorde is niet relevant, omdat dit niet als voorwaarde in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 is opgenomen. De wetgever heeft gekozen voor een objectief criterium (de inschrijving) en de wet biedt niet de mogelijkheid om materieel te beoordelen of een kind tot het huishouden behoort. Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op de conclusie van de advocaat-generaal van 20 december 2018 [1] , waarin de advocaat-generaal op grond van een teleologische en wetshistorische uitleg van de wet pleit voor deze materiele beoordeling en het voorbijgaan aan de inschrijvingseis in bepaalde gevallen, merkt het hof op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2019 [2] deze uitleg niet heeft gevolgd en de inschrijvingseis doorslaggevend acht. Het beroep van belanghebbende op een meer materiele beoordeling in haar geval, kan daarom niet slagen.
4.3.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft de redelijkheid en billijkheid van de inschrijvingseis in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 ter discussie te stellen, merkt het hof op zich hier niet over uit te kunnen laten, omdat het hof op grond van artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) volgens de wet recht moet spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.4.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en verwezen naar het Besluit van 11 november 2011 [3] (hierna: het Besluit) waarin de Staatssecretaris van Financiën goedkeuring heeft verleend voor toepassing van (onder andere) de inkomensafhankelijke combinatiekorting, in situaties waarin inschrijving op het woonadres niet mogelijk is.
4.5.
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van gelijke gevallen en de rechtbank motiveert dat als volgt. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat een eerdere inschrijving van het kind in de BRP niet mogelijk was in verband met de adoptieprocedure in China. Anders dan belanghebbende, kan de rechtbank daaraan echter niet de gevolgtrekking verbinden dat de situatie van belanghebbende vergelijkbaar is met de - in het Besluit genoemde - binnenschippers.
Binnenschippers kunnen niet ingeschreven staan op een woonadres, om de reden dat het schip geen woonadres heeft. Belanghebbende heeft wel een woonadres waarop inschrijving samen met het kind kan plaatsvinden. De situatie is dus in die zin anders dat het
voor belanghebbende niet onmogelijk is om op één woonadres ingeschreven te staan, zij het
dat de inschrijving niet tijdig plaats kon vinden vanwege verblijf in China. Dat die
inschrijving niet tijdig kon plaatsvinden, kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van
gelijke gevallen. Immers, ook ter zake van de binnenschippers blijft onverkort het vereiste
gelden dat sprake moet zijn van een inschrijving van ten minste zes maanden, alleen is in het
Besluit bepaald dat inschrijving op het woonadres wordt vervangen door inschrijving op
hetzelfde briefadres. De uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waar belanghebbende een beroep op doet is door de Hoge Raad gecasseerd (zie Hoge Raad 28 juni
2019, ECLI:NL:HR:2019:1049). De stelling van belanghebbende dat dit arrest niet
vergelijkbaar is met de situatie van belanghebbende, omdat belanghebbende de zorg droeg
voor het kind terwijl in de zaak waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld het een situatie
betrof waarin het kind bij een jeugdinstelling was ingeschreven, kan haar niet baten. Zoals
hiervoor onder 2.8 is overwogen is het al dan niet dragen van de (volledige) zorg voor een
kind in het kader van de wettelijke regeling niet van belang, zodat die omstandigheid niet als
onderscheidend criterium kan gelden.
(…)”
4.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

3.Nummer BLK9201111208M