ECLI:NL:GHSHE:2022:953

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
200.304.105_01 en 200.304.934_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader is vastgesteld en de machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A. Elias, verzoekt om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen en om het hoofdverblijf bij haar te bepalen. De vader, vertegenwoordigd door mr. F.L. Donders, verzet zich hiertegen en stelt dat het in het belang van de kinderen is dat zij bij hem blijven wonen. De kinderen verblijven sinds medio november 2019 bij de vader, aanvankelijk op basis van een machtiging uithuisplaatsing. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 23 februari 2022 gehouden, waarbij de kinderen hun mening hebben kunnen geven. Het hof oordeelt dat het niet in het belang van de kinderen is om na twee jaar van verblijfplaats te wisselen en bekrachtigt de eerdere beslissingen van de rechtbank. De moeder heeft niet voldoende aangetoond dat de kinderen weer bij haar kunnen wonen, en de huidige situatie bij de vader wordt als positief ervaren door de kinderen. De verzoeken van de moeder worden afgewezen, en het hof benadrukt het belang van stabiliteit en duidelijkheid voor de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 maart 2022
Zaaknummers : 200.304.105/01 en 200.304.934/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/381768 JE RK 21-159, C/02/381772 JE RK 21-161,
C/02/381771 JE RK 21-160 en C/02/388180 FA RK 21-3564
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep in zaaknummers 200.304.934/01 en 200.304.105/01,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Elias,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep in zaaknummer 200.304.934/01,
hierna te noemen: de GI.
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep in zaaknummer 200.304.105/01
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.L. Donders
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
ook wel tezamen aangeduid als: de kinderen.
Als belanghebbende in zaaknummer 200.304.934/01 wordt aangemerkt:
- de vader, bijgestaan door mr. F.L. Donders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in beide procedures gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Voor wat betreft het verloop van het geding in eerste aanleg ter zake de (nadere) beschikking verlenging machtiging tot uithuisplaatsing verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 september 2021, uitgesproken onder zaaknummers C/02/381768 JE RK 21-159, C/02/381772 JE RK 21-161 en C/02/381771 JE RK 21-160.
1.2
Voor wat betreft het verloop van het geding in eerste aanleg ter zake het hoofdverblijf verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 september 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/02/388180 FA RK 21-3564.

2.De gedingen in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 december 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- de machtiging uithuisplaatsing ten behoeve van de kinderen wordt verlengd tot een half jaar na de door het hof te geven beschikking;
- de verzoeken van de zijde van de vader ten aanzien van het hoofdverblijf worden afgewezen;
- de te geven beschikkingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard;
- dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2
Het hoger beroep van de moeder gericht tegen de beschikking ter zake de (afwijzing van de) verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.304.934/01.
Het hoger beroep van de moeder gericht tegen de beschikking ter zake de wijziging van het hoofdverblijf van de kinderen is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.304.105/01.
2.3
Er is in beide zaken geen verweerschrift ingekomen.
2.4
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken met nummer 200.304.934/01 en 200.304.105/01, heeft het hof de beide zaken gelijktijdig behandeld.
2.4
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Elias.
- de vader, bijgestaan door mr. Donders;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
2.5
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 15 januari 2022 met bijlagen;
  • het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 20 januari 2022, waarin wordt bericht dat er namens de vader geen schriftelijk verweerschrift zal worden ingediend, maar dat ter zitting mondeling verweer zal worden gevoerd.
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 1 februari 2022 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 september 2021.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn de hiervoor op het voorblad van deze beschikking vermelde kinderen geboren. De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 9 mei 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) bepaald dat de kinderen het hoofdverblijf bij de moeder hebben en is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
3.3
De raad heeft bij verzoekschrift van 14 februari 2020, ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) op 17 februari 2020, verzocht om de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen en om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, te verlenen voor de duur van twaalf maanden.
3.4
Bij beschikking van 2 maart 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 2 maart 2020 tot 2 maart 2021 en is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend bij de andere met gezag belaste ouder, te weten de vader, met ingang van 2 maart 2020 tot 2 september 2020 en is het verzoek voor het resterende deel van de machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 1 september 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) het verzoek voor het overige toegewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de gezagdragende vader verleend met ingang van 2 september 2020 tot 2 maart 2021.
3.6
Bij beschikking van 24 februari 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met ingang van 2 maart 2021 tot 2 september 2022, is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de andere met gezag belaste ouder, te weten de vader, verlengd met ingang van 2 maart 2021 tot 2 september 2021 en is het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing aangehouden.
3.7
Bij verzoekschrift ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) op 22 juli 2021 heeft de vader verzocht het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen.
3.8
Bij beschikking van 28 juli 2021 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de andere met gezag belaste ouder, te weten de vader, verlengd met ingang van 2 september 2021 tot 30 september 2021 en de behandeling van het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing aangehouden.
3.9
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 21 september 2021 heeft de rechtbank de hiervoor onder rov. 3.2 genoemde beschikking van 9 mei 2017 gewijzigd en bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vader hebben.
3.1
Bij de andere bestreden beschikking van eveneens 21 september 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, nu een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing door de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet langer meer aan de orde is.
3.11
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij wil dat het verzoek van de vader tot wijziging van het hoofdverblijf van de kinderen bij hem wordt afgewezen en dat machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen voor een half jaar – te rekenen vanaf de datum van de in deze te geven beschikking – wordt verlengd.
De moeder is van mening dat de situatie omtrent de kinderen bij haar thuis nooit een reden had moeten zijn om de kinderen uit huis te plaatsen. Er had van het begin af aan veel meer gebruikt gemaakt moeten worden van een organisatie als [organisatie]. Alsdan had veel eerder gesignaleerd kunnen worden dat de houding van de moeder niet als onwelwillend bestempeld kon worden, maar als een cultureel verschil van inzicht tussen de moeder en de GI. Daarmee had een uithuisplaatsing voorkomen kunnen worden. Louter door de achterstand in hulpverlening en dientengevolge door tijdsverloop, heeft de moeder niet kunnen laten zien dat zij wel degelijk de kinderen zelf kan opvoeden. De moeder en haar partner hebben een kindje en ten aanzien hiervan zijn er geen zorgen. De contactmomenten tussen de moeder en kinderen zijn tussentijds meermaals verruimd en ook dit heeft nooit tot problemen geleid. De GI heeft voorts binnen twee maanden na de bestreden beschikkingen de hulpverlening stopgezet, omdat er geen meerwaarde zou zijn voor de GI om nog betrokken te blijven bij het gezin. Kortom, de moeder heeft geen eerlijke kans gekregen om aan te tonen dat de kinderen wel degelijk weer bij haar konden wonen en de rechtbank heeft dan ook te snel een eindbeschikking genomen. De moeder wijst er op dat ook de raad tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft aangegeven dat het, ondanks de lange termijn, onder de geschetste omstandigheden door de raad niet redelijk werd geacht om nu al een eindbeschikking geven.
3.11.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder daaraan toegevoegd dat zij haar rol in het leven van de kinderen op dit moment te marginaal vindt. De kinderen geven aan zich veilig te voelen bij de moeder en de zorgregeling is niet langer begeleid. De bezwaren van de kinderen om niet bij de moeder te overnachten zijn slechts van praktische aard en niet van emotionele aard. De moeder voelt zich de dupe van de situatie en wil graag toewerken naar een co-ouderschap. Om die reden heeft zij niet verzocht om een per omgaande beëindiging van de uithuisplaatsing. Als vanuit een situatie van uithuisplaatsing naar een co-ouderschap kan worden gewerkt is er meer toezicht en meer druk vanuit de GI naar de vader toe.
3.12
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat hij het gevoel van de moeder in deze situatie begrijpt, maar dat het belang van de kinderen voorop staat. Het is niet in het belang van de kinderen dat er weer van alles wordt omgegooid als dat niet nodig is. De vader ziet ook graag dat het contact tussen de kinderen en de moeder wordt uitgebreid, maar aan de andere kant merkt de vader ook dat de kinderen liever niet bij de moeder willen overnachten en het is niet helemaal duidelijk waarom zij dit niet willen. Het is belangrijk dat voor de kinderen duidelijk wordt dat hun hoofdverblijf bij de vader is. De vader is beschikbaar voor de kinderen en werkt thans alleen maar op de momenten dat de kinderen bij de moeder zijn. De vader staat welwillend tegenover uitbreiding van de zorg- en contactregeling, maar deze regeling ligt thans niet ter beoordeling voor. Het is zaak om vanuit de ondertoezichtstelling te kijken hoe de definitieve zorg- en contactregeling er uit komt te zien. Daarbij dient goed bezien te worden of het feit dat de kinderen liever niet bij de moeder willen overnachten daadwerkelijk alleen is ingegeven vanwege praktische bezwaren of dat daar wellicht meer achter zit.
3.13
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, aan dat de kinderen de wens hebben uitgesproken om bij de vader te blijven wonen. Bij de vader heerst een ontspannen sfeer en zij zien de plek bij de vader als hun thuis. Het contact met de moeder is goed, maar de kinderen lijken terughoudend in uitbreiding van de zorgregeling. De bezwaren van de kinderen lijken misschien van praktische aard, maar ze geven wel lichte signalen dat het bij de moeder minder fijn is dan bij de vader. Dat de hulpverlening bij de moeder is gestopt komt omdat de huidige situatie toen als het meest haalbaar werd geacht.
Er zijn zorgen over de oudercommunicatie. De Gezinsmanager is daar nog bij betrokken. De zorgregeling gaat inderdaad beter, maar om naar een meer evenwichtige regeling te kunnen toewerken, is verbetering in de oudercommunicatie noodzakelijk.
3.14
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling, verkort weergeven, aan dat vanuit de basis bij de vader gekeken dient te worden naar de mogelijkheden bij de moeder. De kinderen hebben in het verleden niet altijd veiligheid ervaren bij de moeder en de moeder begrijpt dat niet. Er zijn ook praktische bezwaren tegen uitbreiding van de zorgregeling, maar wellicht dat gekeken kan worden naar de vakanties en de behoeftes van de kinderen afzonderlijk, in die zin dat bijvoorbeeld één van de drie kinderen bij de moeder overnacht in het kader van de zorgregeling. Bij de kinderen zijn dingen in het geheugen gegrift die niet zomaar los te weken zijn. Voor de kinderen moet het duidelijk zijn dat hun basis bij de vader ligt.
Hoofdverblijfplaats (200.304.105/01)
3.15
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.15.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.15.2
Het hof overweegt het volgende. De kinderen verblijven sinds medio november 2019 bij de vader, aanvankelijk op grond van een machtiging uithuisplaatsing en sedert de beschikkingen waarvan beroep op grond van het feit dat het hoofdverblijf van de kinderen aldaar is bepaald. De kinderen gedijen goed bij de vader en dit is door de moeder ook niet betwist. Het hof acht het niet in het belang van de kinderen om, na ruim twee jaar bij de vader te hebben gewoond, weer van verblijfplaats te moeten wisselen. De kinderen hebben er baat bij dat voor hen duidelijk is dat hun basis bij de vader is. De kinderen hebben op dit moment een goed contact met de moeder, maar zij willen daar vooralsnog niet overnachten. Weliswaar lijkt dit op het eerste oog ingegeven te zijn vanuit praktische overwegingen, maar niet valt uit te sluiten dat (ook) sprake is van emotionele bezwaren. Hoewel de zorg- en contactregeling thans niet voor ligt, onderschrijft het hof het belang van een goede zorg- en contactregeling tussen de moeder en de kinderen. Daarvoor is tijd nodig en het is niet in het belang van de kinderen om dit te forceren. Ook hetgeen de moeder overigens heeft aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat het thans in het belang van de kinderen zou zijn om hun hoofdverblijfplaats bij de moeder te hebben. Aldus zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Machtiging uithuisplaatsing (200.304.934/01)
3.16
De rechtbank heeft het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, nu een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing door de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet langer meer aan de orde is.
De moeder wenst dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader voor een half jaar – te rekenen vanaf de datum van de in deze te geven beschikking – wordt verlengd.
Het hof oordeelt hierover als volgt. In de uitspraak van 14 oktober 2011 oordeelde de Hoge Raad dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de machtiging tot uithuisplaatsing een plaatsing betreft bij de met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijf niet heeft (HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596, m.nt. S.F.M. Wortmann). Desondanks heeft het de voorkeur als de plaatsing bij de andere met het gezag belaste ouder bereikt wordt op basis van een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats, kort gezegd omdat deze route geen inmenging in het gezinsleven van de jeugdhulpinstanties vergt, maar uitgaat van een verzoek van een met gezag belaste ouder en het kind een in beginsel duidelijker – immers blijvender – perspectief biedt (zie bij 3.8 van de conclusie van AG Lückers (bij HR HR 24-12-2021, ECLI:NL:HR:2021:1972).
Het hof is van oordeel dat deze voorkeur ook hier aan de orde is. Zoals het hof hiervoor in rov. 3.15.2 ten aanzien van het hoofdverblijf heeft overwogen, is het in het belang van de kinderen dat er rust en duidelijkheid komt over hun hoofdverblijfplaats, reden waarom het hof de beslissing ter zake van de hoofdverblijfplaats bekrachtigt. Gelet hierop wordt het verzoek van de moeder ter zake de machtiging uithuisplaatsing afgewezen.

4.Slotsom

Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.

5.De beslissing

Het hof:
In zaaknummers 200.304.105/01 en 200.304.934/01
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 21 september 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.M. Bossink en H.J. Witkamp en is op 24 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.