ECLI:NL:GHSHE:2023:1309

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
200.322.696_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv in huurgeschil tussen huurder en verhuurder met betrekking tot ontruiming en uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in kort geding tussen [appellant], de huurder, en [geïntimeerde], de verhuurder. De zaak is ontstaan uit een geschil over de uitvoering van een huurovereenkomst die op 5 december 2020 is gesloten. [geïntimeerde] heeft [appellant] verzocht om de kamers die niet tot het gehuurde behoren te ontruimen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg heeft in een eerder vonnis van 16 januari 2023 de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van [appellant].

In het hoger beroep heeft [appellant] een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, met het argument dat de uitvoerbaarheid bij voorraad niet gerechtvaardigd is. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, evenals de belangen van beide partijen. [appellant] heeft aangevoerd dat hij een groot belang heeft bij het behoud van de bestaande situatie, terwijl [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij de woning weer wil betrekken vanwege financiële omstandigheden.

Het hof heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen. De belangenafweging heeft uitgewezen dat het belang van [geïntimeerde] om in zijn eigen woning te wonen, zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om gebruik te blijven maken van het gehele pand. De incidentele vordering van [appellant] is afgewezen, en de beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.322.696/01
arrest van 25 april 2023
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. B.A.L.H. Robijns te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 februari 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 januari 2023, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10218414 \ CV EXPL 22-5459)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met een verzoek tot spoedappel, grieven en een incidentele vordering ex artikel 351 Rv;
  • de afwijzing van het verzoek tot spoedappel door de rolraadsheer;
  • de antwoordmemorie in het incident van [geïntimeerde] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] is eigenaar van de woning gelegen aan [adres] te [plaats 1] .
b. [geïntimeerde] heeft op enig moment het verzoek gekregen woonruimte ter beschikking te stellen aan [appellant] . Partijen hebben in dit verband op 5 december 2020 een kamerhuurcontract gesloten, waarin een maandelijkse huurprijs van € 100,- is overeengekomen en een bedrag van € 50,- per maand voor bijkomende leveringen en diensten.
c. [geïntimeerde] is op 30 juni 2020 met zijn partner gaan samenwonen in een woning in [plaats 2] .
d. [appellant] heeft de gehele woning in gebruik genomen.
3.2.
[geïntimeerde] vordert in kort geding onder meer veroordeling van [appellant] tot nakoming van de afspraken voortvloeiende uit de huurovereenkomst en tot ontruiming van alle kamers die niet tot het gehuurde behoren en te ontdoen van alle spullen van [appellant] en ontruimd te houden van zijn spullen.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis – voor zover voor de beoordeling van de incidentele vordering van belang – de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen en [appellant] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis alle kamers die niet tot het gehuurde behoren te ontruimen en te ontdoen van zijn spullen en ontruimd te houden van zijn spullen. Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan en heeft in de dagvaarding in hoger beroep een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring opgeworpen voor wat betreft de veroordeling om alle kamers die niet tot het gehuurde behoren te ontruimen en vordert hierbij [geïntimeerde] te verbieden om zich eigenmachtig toegang te verschaffen tot de woning, al dan niet met behulp van een slotenmaker, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per keer en voor iedere keer dat [geïntimeerde] aan deze veroordeling of een gedeelte daarvan niet voldoet.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering in het incident.
Op de standpunten van partijen zal het hof in het hiernavolgende ingaan.
3.5.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.6.
De voorzieningenrechter heeft de beslissing om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet gemotiveerd. Het komt dus aan op een afweging van de belangen van partijen (zie de hiervoor onder 3.5. sub a en b genoemde maatstaven). Daarbij dient uit te worden gegaan van de in het bestreden vonnis gegeven beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen.
Misslag
3.7.
Door [appellant] wordt eerst aangevoerd dat in het bestreden vonnis sprake is van een kennelijke en/of juridische misslag waarbij hij verwijst naar de grieven I tot en met III en naar de overwegingen van de voorzieningenrechter waar die grieven op zien. In het incident onderbouwt hij echter niet waarom sprake is van een kennelijke of juridische misslag.
Het hof overweegt dat van een kennelijke juridische of feitelijke misslag sprake is indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Gelet op de verwijzing naar de grieven, gaat het [appellant] om inhoudelijk geschilpunten. Wat er ook zij van de juistheid van de stellingen van [appellant] , het hof overweegt dat het enkele feit dat tegen het oordeel van de voorzieningenrechter inhoudelijke argumenten zijn aan te voeren, waarover verschillend kan worden gedacht, niet betekent dat het oordeel van de voorzieningenrechter evident onjuist is. Een inhoudelijke beoordeling van wat [appellant] in dit verband in dit incident heeft aangevoerd, zou naar het oordeel van het hof bovendien leiden tot een verkapt hoger beroep. Daarvoor is geen plaats in het kader van dit incident waarin het hof de kans van slagen van het hoger beroep buiten beschouwing moet laten.
3.8.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep niet berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag die de schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis rechtvaardigt.
Belangenafweging
3.9.
Bij de belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de voorzieningenrechter de vordering heeft toegewezen en dat moet worden voorkomen dat het instellen van hoger beroep wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Het uitgangspunt is dus dat een veroordeling hangende hoger beroep uitvoerbaar dient te zijn. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan de belangen van degene die de veroordeling heeft verkregen.
3.10.
In het kader van de belangenafweging voert [appellant] aan dat hij een groot belang heeft bij behoud van de bestaande situatie, namelijk bewoning/gebruik van het gehele pand. Uitvoering van het vonnis leidt tot een onleefbare en onhoudbare situatie en zal de geestelijke gezondheid van [appellant] schaden. Volgens [appellant] is sprake van een kwetsbare geestelijke gezondheidssituatie waarbij hij verwijst naar een CIZ-indicatie.
Verder stelt [appellant] dat [geïntimeerde] , hoewel hij heeft aangekondigd dat hij de woning weer moet kunnen betreden, toegang tot de woning niet heeft gevorderd.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] geen serieus belang bij executie van het vonnis. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij nooit meer in de woning wil terugkeren en staat ingeschreven als woningzoekende bij officiële wooninstanties.
[appellant] stelt dat op basis van de belangenafweging [geïntimeerde] misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid.
3.11.
[geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer en verwijst naar de kort gedingprocedure die [appellant] is gestart om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen om exact dezelfde redenen als het onderhavige incident. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 8 februari 2023 de vordering van [appellant] afgewezen.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
Voor de te maken belangenafweging geldt als uitgangspunt dat [geïntimeerde] het vonnis mag executeren, tenzij het belang van [appellant] om gedurende het hoger beroep niet te hoeven meewerken aan de ontruiming van de kamers die niet tot het gehuurde behoren zwaarder weegt dan het recht van [geïntimeerde] op tenuitvoerlegging van het vonnis.
Uit de genoemde kort gedingvonnissen van 16 januari 2023 en 8 februari 2023, gelijk [geïntimeerde] in dit incident heeft aangevoerd, blijkt dat hij met zijn partner wil terugkeren in de woning, omdat de partner van [geïntimeerde] een grote terugval in inkomen heeft ondervonden, waardoor hij niet langer in staat is om de lasten van zowel zijn huurwoning als van de onderhavige woning te dragen. Uit het vonnis van 8 februari 2023 blijkt ook dat [appellant] heeft erkend dat sprake is van een grote inkomensterugval.
Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande het belang van [geïntimeerde] , te weten het in zijn eigen woning willen wonen vanwege financiële omstandigheden, bij de tenuitvoerlegging dient te prevaleren boven het belang van [appellant] om gebruik te mogen blijven maken van het hele huis.
[appellant] heeft overigens verder onvoldoende omstandigheden aangevoerd die een afwijking rechtvaardigen van het hiervoor weergegeven uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn.
Slotsom
3.13.
Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat geen gronden aanwezig zijn om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 16 januari 2023 ex artikel 351 Rv te schorsen. Deze incidentele vordering van [appellant] dient dan ook te worden afgewezen.
Reeds om dezelfde redenen komt het gevorderde verbod tot eigenmachtig toegang verschaffen van de woning niet voor toewijzing in aanmerking.
3.14.
De beslissing over de proceskosten in het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.15.
De zaak staat vandaag op de rol voor opgave verhinderdata ten behoeve van een mondelinge behandeling. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst af de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak vandaag op de rol staat voor opgave verhinderdata door beide partijen voor de periode van juni 2023 tot en met september 2023 ten behoeve van een mondelinge behandeling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2023.
griffier rolraadsheer