In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in kort geding tussen [appellant], de huurder, en [geïntimeerde], de verhuurder. De zaak is ontstaan uit een geschil over de uitvoering van een huurovereenkomst die op 5 december 2020 is gesloten. [geïntimeerde] heeft [appellant] verzocht om de kamers die niet tot het gehuurde behoren te ontruimen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg heeft in een eerder vonnis van 16 januari 2023 de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van [appellant].
In het hoger beroep heeft [appellant] een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, met het argument dat de uitvoerbaarheid bij voorraad niet gerechtvaardigd is. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, evenals de belangen van beide partijen. [appellant] heeft aangevoerd dat hij een groot belang heeft bij het behoud van de bestaande situatie, terwijl [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij de woning weer wil betrekken vanwege financiële omstandigheden.
Het hof heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen. De belangenafweging heeft uitgewezen dat het belang van [geïntimeerde] om in zijn eigen woning te wonen, zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om gebruik te blijven maken van het gehele pand. De incidentele vordering van [appellant] is afgewezen, en de beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.