ECLI:NL:GHSHE:2023:2053

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
200.300.959_01 en 200.305.034_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie met betrekking tot misbruik van omstandigheden en dwaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de gewijzigde huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie zijn vastgesteld. De partijen, die op 26 september 2016 zijn gehuwd, hebben op 26 januari 2018 hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd, waarbij zij de wettelijke algehele gemeenschap van goederen hebben ingevoerd. De vrouw stelt dat deze wijziging tot stand is gekomen onder misbruik van omstandigheden en/of dwaling. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de grieven van beide partijen. De vrouw heeft negen grieven ingediend, die voornamelijk betrekking hebben op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de hoogte van de partneralimentatie. De man heeft zes grieven ingediend, die zich richten op de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie en de vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft de grieven van de vrouw gedeeltelijk gegrond verklaard en de partneralimentatie vastgesteld op € 3.768,-- per maand, met terugwerkende kracht tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Tevens is de vrouw veroordeeld tot betaling van € 7.233,-- aan de man in verband met de belastingaanslag over 2020. De beschikking van de rechtbank is voor het overige bekrachtigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.300.959/01 en 200.305.034/01
zaaknummer rechtbank : C/02/3684674 FA RK 20-523
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juni 2023
inzake:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats ] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.K. Tosun te [kantoorhoudende] ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats ] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.Y.M. Thomas te [kantoorhoudende] ,

1.Inleiding

Partijen hebben staande huwelijk, op 26 januari 2018, hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd. De gewijzigde huwelijkse voorwaarden houden in dat tussen hen het regime geldt van de wettelijke algehele gemeenschap zoals dat gold vóór 1 januari 2018, met uitzondering van nader genoemde goederen.
Ter beoordeling aan het hof ligt allereerst voor of de gewijzigde huwelijkse voorwaarden door misbruik van omstandigheden en/of onder invloed van dwaling tot stand zijn gekomen.
Verder ligt voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 13 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 20 juli 2021.
3.2.
De man heeft op 17 december 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
De vrouw heeft op 26 januari 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4.
De vrouw heeft op 31 augustus 2022 een vermeerdering/wijziging/aanvulling van de verzoeken, tevens overlegging aanvullende producties, ingediend.
3.5.
De man heeft op 8 september 2022 een verweerschrift/bezwaar op het verzoek tot vermeerdering/aanvulling van eis, tevens inhoudende een – voorwaardelijk – verzoek tot vermeerdering van eis ingediend.
3.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- een journaalbericht 21 juli 2022 met producties 67 tot en met 80;
- een journaalbericht van 29 augustus 2022 met producties 81 tot en met 83;
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 5 september 2022 met productie 25 (beëdigde vertalingen).
3.7.
De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden / verdeling zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers 200.305.034/01 (alimentatie) en 200.300.959/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden / verdeling). De zaken zijn gevoegd behandeld.
3.8.
De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. [tolk] is opgetreden als beëdigd tolk in de Turkse taal ( [tolk] ). De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
3.9.
Na de mondelinge behandeling is ingekomen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 25 januari 2021.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) partijen zijn op 26 september 2016 te [plaats 3] , [land 2] , met elkaar gehuwd, nadat zij op 11 augustus 2016 in Nederland huwelijkse voorwaarden – welke inhielden een uitsluiting van iedere gemeenschap – hebben laten opmaken;
b) bij notariële akte ‘opheffing huwelijkse voorwaarden’ van 26 januari 2018 (hierna: de gewijzigde huwelijkse voorwaarden) is bepaald dat de huwelijkse voorwaarden met ingang van 27 januari 2018 inhouden dat tussen partijen de algehele wettelijke gemeenschap bestaat zoals die gold voor huwelijken gesloten vóór 1 januari 2018. Van deze gemeenschap zijn de in art. 3 van die akte genoemde rechten, plichten en goederen uitgesloten;
c) uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren;
d) de vrouw heeft uit een eerder huwelijk een minderjarige zoon, [minderjarige] , die bij partijen woonde. [minderjarige] is op 16-jarige leeftijd tijdens een verblijf met de vrouw in [land 1] in de zomervakantie van 2021 overleden;
e) de man heeft uit een eerder huwelijk met zijn in 2015 overleden eerste echtgenote (hierna: de eerste echtgenote) twee meerderjarige dochters (hierna: de dochters);
f) de vrouw heeft de Turkse nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit;
g) de man heeft op 4 februari 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ). Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 oktober 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
i. i) de man is eerder onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest. Dit huwelijk is geëindigd door het overlijden van zijn echtgenote op 23 februari 2015. In het testament van de overleden eerste echtgenote van de man is een privé-clausule opgenomen, inhoudende dat al hetgeen haar erfgenamen erven, niet valt in enige vermogensrechtelijke huwelijksgemeenschap waarin deze zijn of zullen zijn gehuwd.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking is voorts, voor zover thans van belang:
- voor recht verklaard dat buiten de gemeenschap van goederen blijven de nalatenschap van de overleden zus van de eerste echtgenote, de nalatenschap van de eerste echtgenote, het aandeel in de nalatenschap van de ouders van de man, de schenkingen van de moeder van de eerste echtgenote met de rentebetalingen en het ontvangen voorhuwelijkse opgebouwd pensioen in [land 2] ;
- uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen (inclusief vergoedingsrechten) gelast op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3.49 tot en met 3.78;
- bepaald dat de vrouw aan de man duidelijkheid dient te verschaffen over de omvang van de juwelencollectie in de kluis in [land 1] op de peildatum en over de huidige waarde daarvan, onderbouwd met verificatoire bescheiden;
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 4.856,-- per maand, met inachtneming van rechtsoverweging 3.44.;
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning, gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats ] (hierna: de woning), voort te zetten, met ingang van 1 september 2021 en de vrouw bevolen die woning per die datum te verlaten en deze niet verder te betreden;
- de kosten van het geding gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- en afgewezen:
- het verzoek van de man tot vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden;
- het verzoek van de man de notaris volmacht te verlenen om te bewerkstelligen dat de woning en het appartement te [plaats 2] aan hem worden geleverd;
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij recht heeft op de helft van het vergoedingsrecht dat de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft op de man.
5.2.
De vrouw heeft negen grieven aangevoerd. Deze hebben betrekking op beslissingen van de rechtbank over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden / verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen (inclusief vergoedingsrechten).
Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de overwaarde van de woning € 1.154.440,-- bedraagt en dat de man de helft van die waarde (€ 577.220,--) aan haar moet voldoen;
- te bepalen dat de waarde van het appartement te [plaats 2] € 269.256,-- bedraagt en dat de man de helft van die waarde (€ 134.628,--) aan haar moet voldoen;
- het appartement te [adres 2] [plaats 1] , [land 1] , aan haar toe te delen;
- te bepalen dat de waarde van de inboedel van de woning € 45.000,-- bedraagt en dat de man de helft van die waarde (€ 22.500,--) aan haar moet voldoen;
- te bepalen dat voor de verdeling van de bankrekening bij Bank Austria met nummer [rekeningnummer 1] moet worden uitgegaan van een saldo van € 47.500,--;
- te bepalen dat voor de verdeling van de RBA-fondsen met nummer [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] moet worden uitgegaan van een waarde van € 203.879,-- en dat de man haar de helft van die waarde (€ 101.939,50) moet betalen;
- de verzoeken van de man ten aanzien van de IB-aanslagen en -teruggaven af te wijzen;
- te bepalen dat de gemeenschap een vordering van € 436.582,33 heeft op de man en dat de man haar de helft van dit bedrag (€ 218.291,17) moet betalen;
- te bepalen dat vanwege zijn aanspraak op de nalatenschap van zijn overleden eerste echtgenote € 319.276,-- tot het privé vermogen van de man behoort.
Bij ‘vermeerdering/wijziging/aanvulling van haar verzoeken’ op 31 augustus 2022 heeft de vrouw:
- de overwaarde van de woning vermeerderd naar € 1.372.629,16 en het bedrag dat de man aan haar moet voldoen naar € 686.314,58;
- de waarde van het appartement te [plaats 2] vermeerderd naar € 320.145,38 en het bedrag dat de man aan haar moet voldoen naar € 160.072,69;
en verder aanvullend verzocht:
- voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de helft van de huurinkomsten van het appartement te [plaats 2] in de periode van 4 februari 2020 tot 25 oktober 2021;
- voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de helft van de verkregen opbrengsten in de periode 4 februari 2020 tot het in kracht van gewijsde gaan van de rechterlijke beslissing tussen partijen van de bankrekeningen bij Van Lanschot op naam van de man;
- te bepalen dat de man met stukken van de afgelopen zes maanden dient te onderbouwen dat het appartement te [plaats 1] niet wordt verhuurd;
- te bepalen dat indien het appartement te [plaats 1] , [land 1] aan haar wordt toegedeeld, de beschikking van het hof in de plaats treedt van de wilsverklaring van de man voor de totstandkoming van de levering aan haar van zijn aandeel in het appartement;
- te bepalen dat de man domicilie dient te kiezen op een adres van een advocaat in [land 1] en deze domiciliekeuze schriftelijk aan haar kenbaar dient te maken, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
Toelaatbaarheid vermeerdering/wijziging/aanvulling verzoek
5.2.1.
De
manheeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering/aanvulling van verzoek, onder meer met een beroep op de tweeconclusieregel. Daarbij voert hij het volgende aan.
De vermeerdering van verzoek heeft geen betrekking op nieuwe feiten die pas na de indiening van het beroepschrift bij de vrouw bekend zijn geworden. Van enige andere bijzondere omstandigheid die de vermeerdering van verzoek veertien dagen voor de zitting rechtvaardigt, is geen sprake. De vermeerdering van verzoek is in strijd met de regels van een goede procesorde. Het bemoeilijkt het voeren van verweer en vanwege de tien-dagen-termijn is er geen gelegenheid meer om, zo nodig, nadere bewijsstukken over te leggen, terwijl partijen zich in de laatste gerechtelijke instantie bevinden waar over de feiten wordt geoordeeld.
5.2.2.
Volgens de
vrouwmoet de wijzing van verzoek niet buiten beschouwing worden gelaten. De aanvullingen zijn nodig gebleken vanwege tijdsverloop. De stellingen in het beroepschrift zijn achterhaald door marktontwikkelingen, zoals de waardestijging van de woning en het appartement te [plaats 2] . Nieuwe grieven worden niet opgeworpen. Er is nog geen beslissing gegeven en er is geen strijd met de goede procesorde. De positie van de man wordt niet bemoeilijkt.
5.2.3.
Het
hofstelt het volgende voorop. Op grond van art. 347 lid 1 Rv in verbinding met art. 362 Rv geldt in hoger beroep de tweeconclusieregel, de in beginsel strakke regel dat de oorspronkelijke eiser, in de verzoekschriftprocedure de verzoeker, zijn eis/verzoek niet later dan in zijn eerste processtuk mag veranderen of vermeerderen. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk: a) indien de wederpartij ondubbelzinnig erin toestemt dat de eiswijziging plaatsvindt, b) indien de aard van het geschil een uitzondering meebrengt (dat geldt met name voor alimentatiezaken, waarin beoogd wordt de uitspraak zo veel mogelijk te laten aansluiten op de meest recente situatie), en c) indien de oorspronkelijke eiser beoogt zijn eis aan te passen aan pas na de memorie van grieven of van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden of aan nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad. Onverkort geldt dat toelating van de eiswijziging of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).
5.2.4.
De vrouw heeft haar verzoek na indiening van haar beroepschrift en het verweerschrift van de man vermeerderd en aangevuld. Deze wijziging is in strijd met de tweeconclusieregel. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De man heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek door de vrouw in hoger beroep. Van ondubbelzinnige instemming van de man met de wijzing van het verzoek is dus geen sprake.
Niet is gebleken dat (een van) de overige uitzonderingsgronden zich voordoen. De aard van het geschil rechtvaardigt geen wijziging van het verzoek. Ook is geen sprake van na beroepschrift voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden of nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad. De waardestijging van de woning en het appartement te [plaats 2] is gerelateerd aan de peildatum voor de waardering van die onroerende zaken, waarover het hof hierna zal beslissen. Dit betekent dat vermeerdering/aanvulling van het verzoek niet wordt toegelaten.
5.3.
De man heeft zes grieven aangevoerd. Deze zien op de (behoefte van de vrouw aan) partneralimentatie, de vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden / verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen (inclusief vergoedingsrechten).
Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij daartegen grieven heeft aangevoerd en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- zijn verzoek tot vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden alsnog toe te wijzen;
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie alsnog af te wijzen dan wel subsidiair vast te stellen op een bedrag van € 3.768,-- per maand, voor de duur van een jaar, acht maanden en vijf dagen ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en de vrouw te veroordelen om het teveel ontvangene aan hem terug te betalen en hem toe te staan dit bedrag te verrekenen met hetgeen hij aan de vrouw verschuldigd zal zijn op grond van de algehele financiële afwikkeling/verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen;
- alsnog te verklaren voor recht dat hij een vordering heeft op de gemeenschap van € 120.370,-- dan wel een vordering op de vrouw ter grootte van de helft van dit bedrag (€ 60.185,--);
- voorwaardelijk te bepalen dat alle saldi aanwezig op de vijf bankrekeningen op naam van [minderjarige] per 4 februari 2020 tussen partijen bij helfte gedeeld dienen te worden.
- voorwaardelijk te bepalen dat partijen de inboedelgoederen aanwezig in de woning bij helfte dienen te delen, voor zover deze goederen in de gemeenschap van goederen vallen;
- te bepalen dat notaris [notaris 1] dan wel diens plaatsvervanger en ieder van de medewerkers werkzaam op dat kantoor, door het hof alsnog wordt gevolmachtigd om namens ieder van partijen de akte waarin de onroerende zaken aan hem worden toegedeeld te ondertekenen, de hiervoor benodigde stukken te doen opmaken en tekenen, woonplaats te kiezen en verder al datgene te verrichten dat de gevolmachtigde raadzaam zal oordelen, met macht van indeplaatsstelling, om te bewerkstelligen dat de onroerende zaken goederenrechtelijk worden geleverd aan de man binnen veertien dagen na afgifte van de door het hof af te geven beschikking, en nadat - voor zover van toepassing - de vrouw uit de hoofdelijkheid van de hypothecaire verplichtingen zal zijn ontslagen.
- de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen vast te stellen, voor zover de vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden wordt afgewezen, op de wijze zoals samengevat en beschreven in productie 66 (gevoegd bij verweerschrift) en op basis daarvan te bepalen dat hij ter finale kwijting per saldo aan de vrouw nog een bedrag van € 208.410,50 verschuldigd is.
5.3.1.
De man heeft voorwaardelijk, in het geval het hof de wijziging/vermeerdering van verzoek van de vrouw toestaat, eveneens aanvullende verzoeken gedaan. Nu de vermeerdering/aanvulling van het verzoek van de vrouw niet wordt toegelaten, behoeven deze geen verdere bespreking.
5.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

De partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.1.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek op grond van art. 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 17 december 2008). De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek om partneralimentatie. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen (zie conclusie AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
De aanvullende behoefte van de vrouw (grief 2 van de man)
6.2.1.
De man voert het volgende aan. De vrouw is niet behoeftig. Zij is in staat om per datum echtscheiding (25 oktober 2021), net als vóór het huwelijk van partijen, volledig in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien door middel van inkomen uit arbeid. Zij heeft daartoe ook een inspanningsverplichting. Zij is universitair opgeleid en heeft veel (internationale) ervaring opgedaan in haar vakgebied. Haar verdiencapaciteit is door het korte, kinderloze huwelijk van partijen niet aangetast. Waar in Nederland de (Nederlandse) taal nog aan het vinden van een baan in de weg stond, geldt dit niet meer nu zij al weer enige tijd terug is in haar geboorteland [land 1] .
Subsidiair stelt de man dat de partneralimentatie te hoog is vastgesteld. In [land 1] is de vrouw over de partneralimentatie geen inkomstenbelasting verschuldigd, zodat kan worden volstaan met het netto alimentatiebedrag van € 3.768,-- per maand. Hij heeft de vrouw hierover geïnformeerd zodat zij het teveel ontvangen bedrag aan alimentatie (€ 1.088,-- per maand) met terugwerkende kracht (vanaf de datum van de echtscheiding) moet terugbetalen.
Bovendien, zo heeft de man bij de mondelinge behandeling nog aangevoerd, kan op basis van de zogeheten ‘Big Mac-index’ (een door ‘The Economist’ ontworpen methode aan de hand waarvan een indicatie kan worden verkregen van het verschil in prijspeil tussen de verschillende landen) de behoefte van de vrouw worden gehalveerd (in 2022 kost een Big Mac in [land 1] $ 2,68 en in Nederland $ 4,77).
6.2.2.
De
vrouwbetwist dat zij is teruggekeerd naar [land 1] . Zij is naar [land 1] gegaan met de intentie om naar Nederland terug te komen, maar door het overlijden van [minderjarige] is zij er langer gebleven dan gepland. Zij heeft het verlies van haar zoon nog niet kunnen verwerken en is nog niet over uit of zij zich wel in [land 1] zal vestigen. Zij solliciteert in de periodes dat zij zich mentaal goed voelt, maar helaas heeft dit tot op heden nog geen resultaat opgeleverd. De pandemie heeft de markt waarin zij werkzaam is geweest, negatief beïnvloed. Uit gesprekken met recruiters blijkt dat in de markt het vertrouwen niet terug is en dat werkgevers een afwachtende houding innemen. Bovendien is er een enorme werkloosheid in [land 1] . Met name voor de mensen die goed geschoold zijn, is werk vinden een groot probleem. Zij is nog gewoon belastingplichtig voor de Nederlandse belastingdienst.
De stelling van de man over de ‘Big Mac-index’ is te laat naar voren gebracht en niet onderbouwd. Bovendien is de inflatie in [land 1] momenteel 80% tot 140%.
6.2.3.
Het
hofstelt voorop dat als algemeen uitgangspunt moet worden aangenomen dat een ieder geacht wordt zo veel mogelijk in het eigen levensonderhoud te voorzien. Gezien de opleiding van de vrouw en haar internationale werkervaring, acht het hof haar daartoe in beginsel ook in staat, maar vanwege haar persoonlijke omstandigheden (het overlijden van haar zoon in 2021) dient haar daartoe een termijn te worden gegund. Die termijn eindigt op de dag waarop de wettelijke alimentatietermijn, door de rechtbank (rov. 3.44. van de bestreden beschikking) vastgesteld op één jaar, acht maanden en vijf dagen (gerekend vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 25 oktober 2021) eindigt. Tot dat moment (30 juni 2023) heeft zij behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de man.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.768,-- bedraagt. Wel stelt de man met een beroep op de ‘Big Mac-index’ dat deze gehalveerd moet worden omdat de vrouw in [land 1] woont. Gezien de aard van de zaak, een alimentatiegeschil, slaagt het verweer van de vrouw dat deze stelling tardief is niet. Niettemin volgt het hof de man niet in zijn stelling, nu de vrouw daar onweersproken tegenover heeft gesteld dat [land 1] momenteel een zeer hoge inflatie kent.
Het hof gaat er van uit dat de vrouw, nu zij niet in Nederland werkt en geen Nederlands staatsburger is, in Nederland niet belastingplichtig is voor wat betreft de inkomstenbelasting. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw behoeft derhalve niet te worden gebruteerd.
Conclusie
6.2.4.
De grief van de man slaagt gedeeltelijk. Het hof zal bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 25 oktober 2021 tot 1 juli 2023 als uitkering tot haar levensonderhoud € 3.768,-- per maand zal betalen.
Terugbetalingsverplichting en verrekening
6.3.1.
De
manverzoekt de vrouw te veroordelen de door haar ten onrechte ontvangen partneralimentatie aan hem terug te betalen en dit bedrag te mogen verrekenen met het bedrag dat hij aan de vrouw verschuldigd is in het kader van de algehele financiële afwikkeling tussen partijen.
6.3.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij heeft de alimentatie nodig (gehad) om de maandelijkse kosten van levensonderhoud te betalen. Het bedrag dat zij ontvangt, wordt dan ook uitgegeven. Verrekening dient te worden afgewezen, omdat geen sprake is van vergelijkbare vorderingen. Door de wet is verrekening uitgesloten.
6.3.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde alimentatie, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Zulks geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage, dat zij tot ingrijpende gevolgen zoals hiervoor bedoeld kan leiden. De van de rechter verlangde behoedzaamheid brengt met zich dat de rechter aan de hand van hetgeen ten processe gebleken, zal moeten beoordelen of en in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, rov. 3.5.1-3.5.2.).
6.3.4.
De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 4.856,-- bruto per maand. Het hof zal de partneralimentatie vaststellen op € 3.768,--, overeenkomstig de (netto) huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (zoals hiervóór geoordeeld (rov. 5.2.3) behoeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet te worden gebruteerd). De vrouw heeft op grond van de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) bestreden beschikking dus meer partneralimentatie ontvangen dan waarvoor zij behoeftig was. Dit rechtvaardigt dat zij de te veel ontvangen partneralimentatie terug moet betalen. Overigens had zij daar ook – gelet op de grieven van de man – rekening mee kunnen houden. Van ingrijpende gevolgen van de terugbetaling voor de vrouw is geen sprake. De vrouw kan hetgeen te veel is ontvangen terugbetalen uit c.q. verrekenen met hetgeen zij ontvangt uit de verdeling, Gelet op het voorgaande kan terugbetaling door haar in redelijkheid worden aanvaard.
De man heeft verzocht te mogen verrekenen. Volgens de vrouw staan het feit dat geen sprake is van ‘vergelijkbare vorderingen’ alsook de wet aan verrekening in de weg. Waarom dat zo is, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt en het hof volgt haar daarin ook niet. Vorderingen tot betaling van geldsommen die twee partijen over een weer op elkaar hebben, zoals in deze zaak, zijn in beginsel vatbaar voor verrekening ongeacht de aard van de rechtsverhoudingen waaruit die vorderingen zijn ontstaan. Dat is volgens de Hoge Raad (28 mei 1993 NJ 1994, 435) anders wanneer uit de wet voortvloeit dat de aard van de rechtsverhouding waaruit de schuld voorspruit, zich ertegen verzet dat de schuldenaar zijn schuld verrekent met een vordering die hij op zijn wederpartij zou hebben. De uit art. 6:135 onder a BW en art. 475c onder f Rv voortvloeiende beperkingen op verrekening (die zien op de beslagvrije voet) betreffen de verrekening met (toekomstige) alimentatievorderingen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het verzoek van de man zal daarom worden toegewezen.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.4.
Het inleidend verzoek van de man is ingediend na 29 januari 2019 (namelijk op 4 februari 2020). Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de verzoeken van partijen kennis te nemen, wordt bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels. Volgens art. 5 lid 1 van deze Verordening heeft de Nederlandse rechter, nu hij op grond van art. 3 lid 1 onder a, eerste streepje Brussel II-bis bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, tevens rechtsmacht ten aanzien van de in het kader van de echtscheiding verzochte nevenvoorzieningen.
De rechtbank heeft de vorderingen beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Dienen de gewijzigde huwelijkse voorwaarden te worden vernietigd?
6.5.1.
De rechtbank heeft het verzoek van de man de gewijzigde huwelijkse voorwaarden te vernietigen op grond van dwaling en/of misbruik van omstandigheden zoals genoemd in artt. 6:228 BW en 3:44 lid 4 BW, afgewezen. Hiertegen keert zich de eerste grief van de man. Deze luidt als volgt:
‘Ten onrechte heeft de rechtbank het primaire verzoek van de man tot vernietiging van de tweede huwelijksvoorwaarden afgewezen. De man verzoekt uw gerechtshof om al zijn stellingen en aangevoerde feiten in eerste aanleg opnieuw te beoordelen en alsnog de gesloten tweede huwelijksvoorwaarden te vernietigen. De man is van mening dat hij daartoe in eerste aanleg voldoende heeft gesteld, temeer nu de vrouw ook heeft erkend in eerste aanleg druk op de man te hebben uitgeoefend voor wat betreft het aangaan en tekenen van de tweede huwelijksvoorwaarden (in ieder geval voor wat betreft het misbruik van omstandigheden aan de zijde van de vrouw).’
6.5.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) ‘grief’. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren. (HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, rov. 4.3; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, rov. 2.4.1; HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, rov. 3.3.2). Bij de uitleg van het appelverzoekschrift kan mede een rol spelen de wijze waarop de verweerder in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen (HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505, rov. 3.3.2).
De man heeft in randnr. 31 van zijn incidenteel hoger beroep zijn grief en de toelichting daarop als volgt verwoord:
‘Ten onrechte heeft de rechtbank het primaire verzoek van de man tot vernietiging van de tweede huwelijksvoorwaarden afgewezen. De man verzoekt uw gerechtshof om al zijn stellingen en aangevoerde feiten in eerste aanleg opnieuw te beoordelen en alsnog de tweede huwelijksvoorwaarden te vernietigen. De man is van mening dat hij daartoe in eerste aanleg voldoende heeft gesteld, temeer nu de vrouw ook heeft erkend in eerste aanleg druk op de man te hebben uitgeoefend voor wat betreft het aangaan en tekenen van de tweede huwelijksvoorwaarden (in ieder geval voor wat betreft het misbruik van omstandigheden aan de zijde van de vrouw.’
De vrouw heeft zich in hoger beroep verweerd tegen het beroep van de man op misbruik van omstandigheden en dwaling.
De rechtbank heeft de door de man aangevoerde feiten (enkel) beoordeeld in het kader van het beroep van de man op misbruik van omstandigheden en dwaling. Het hof stelt, met verwijzing naar het zojuist geciteerde randnr. 31 van zijn incidenteel hoger beroep, vast dat de man in hoger beroep geen andere grond(en) (dan misbruik van omstandigheden en dwaling) heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek om de gewijzigde huwelijkse voorwaarden alsnog te vernietigen.
In het licht van voornoemde jurisprudentie, zal het hof het verzoek van de man ‘om al zijn stellingen en aangevoerde feiten in eerste aanleg opnieuw te beoordelen’ daarom in die zin uitleggen dat het hof opnieuw aan de hand van de door de man in eerste aanleg aangevoerde feiten en omstandigheden dient te beoordelen of de gewijzigde huwelijkse voorwaarden door misbruik van omstandigheden en/of onder invloed van dwaling tot stand zijn gekomen.
6.5.3.
De
manheeft in eerste aanleg het volgende aangevoerd.
De gewijzigde huwelijkse voorwaarden zijn door hem getekend onder (psychische) druk van de vrouw. De intentie om de vóór het huwelijk opgemaakte huwelijkse voorwaarden aan te passen, was er niet. In november 2017 was de vrouw met haar zoon plotseling verdwenen naar, naar later bleek, een hotel in [woonplaats ] . De vrouw gaf als reden hiervoor dat het testament / de huwelijkse voorwaarden moesten worden aangepast. Zou dat niet gebeuren, dan zou zij hem verlaten. Partijen hadden op dat moment grote stress. De man is hart- en nierpatiënt, was slecht ter been door polyneuropathie (bijwerking van een behandeling voor longschimmel) en had sinds mei 2017 last van ernstige draaiduizeligheid aanvallen (ziekte van Méniére). Onder die druk heeft hij de vrouw toegezegd met haar naar de notaris te gaan om in ieder geval het testament aan te passen. Daarbij speelde ook parten dat partijen in december 2017 een reis met hun wederzijdse kinderen hadden geboekt om elkaar als gezin beter te leren kennen. De man wilde niet dat dit in gevaar zou komen. Zowel lichamelijk als mentaal verkeerde hij in nood en van die omstandigheden heeft de vrouw misbruik gemaakt. Uit vrees dat hij met de notarissen samenspande, wilde de vrouw niet meer naar de voormalige notaris [notaris 2] , maar naar de door haar uitgekozen notaris, [notaris 3] (hierna: de notaris), wiens naam en adres zij voor het eerste bezoek niet met hem wilde delen. Nog voor hun geboekte kerstvakantie waren zij twee keer bij de notaris. Onderwerp van gesprek was met name de aanpassing van hun testamenten. Aan de aanpassing van de huwelijkse voorwaarden is nauwelijks aandacht besteed. De notaris heeft hun bedoelingen daaromtrent ook nimmer schriftelijk bevestigd noch heeft hij hen (voldoende) gewezen op de wet- en regelgeving en de financiële consequenties van de door de vrouw gewenste wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De eerste huwelijkse voorwaarden waren zorgvuldig en met het oog op de economische zelfstandigheid van ieder van hen, opgesteld. Met een simpel A-4tje is daar door de notaris een streep doorgezet. Bovendien heeft de notaris, zonder aan de man duidelijk te hebben gemaakt wat dit zou betekenen, bepaald dat de gemeenschap van goederen van vóór 1 januari 2018 van toepassing is. In het eerste concept dat de notaris hem in december 2017 had toegezonden, was deze zinsnede niet toegevoegd. Dit klemt temeer nu de notaris wist dan wel had moeten weten dat hij over een behoorlijk privévermogen beschikte, dat voor een belangrijk deel afkomstig was van zijn in 2015 overleden eerste echtgenote en van zijn voormalige werkgever in [land 2] . Nimmer heeft hij de bedoeling gehad om het vermogen dat hij reeds voor het huwelijk bezat met de vrouw te delen. Hij heeft de huwelijkse voorwaarden getekend onder emotionele druk en zonder enig inzicht in de consequenties daarvan.
6.5.4.
De
vrouwheeft daartegen verweer gevoerd. Er is geen sprake van misbruik van omstandigheden of dwaling. Het feitenrelaas zoals door de man geschetst is volledig onjuist. Met name is onjuist dat i) de gewijzigde huwelijkse voorwaarden onder (psychische) druk van haar door de man zijn getekend, ii) partijen niet de intentie hadden om hun huwelijkse voorwaarden aan te passen, iii) zij was verdwenen om de aanpassing van het testament / de huwelijkse voorwaarden af te dwingen en iv) zij heeft gedreigd met vertrek naar [land 1] als de man niet zou instemmen met de aanpassing van het testament en de aanpassing van de huwelijkse voorwaarden in een wettelijke gemeenschap van goederen.
De huwelijkse voorwaarden van 11 augustus 2016 bevatten, overeenkomstig de wens van de man, een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Dit heeft zij zonder tegenspraak geaccepteerd. Wel waren zij zich beiden er van bewust dat met de koude uitsluiting geen sprake was van lotsverbondenheid en gaandeweg sprak de man de wens uit dat die lotsverbondenheid er wel zou moeten zijn. Dit viel niet goed bij zijn meerderjarige dochters. Het gedrag van de man jegens haar werd daardoor in negatieve zin beïnvloed. Van het romantische huwelijksideaal bleef niets meer over. Zij gaf de man toen te kennen dat het zo niet langer door kon gaan en dat hij wellicht een keuze zou moeten maken tussen haar en zijn dochters. De man heeft haar toen beloofd zijn gedrag jegens haar te verbeteren, zijn dochters een halt toe te roepen en zijn testament en de huwelijkse voorwaarden in te richten naar de Nederlandse wetgeving geldend op de huwelijksdatum. Dat gebeurde echter allemaal niet en daarom heeft zij de woning verlaten. De man heeft haar vervolgens overgehaald te blijven, waarbij hij heeft toegezegd dat zij een notaris kon uitkiezen om de testamenten en huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Zij is toen uitgekomen bij notaris [notaris 3] . Van het achterhouden van de gegevens van de notaris is geen sprake. Samen hebben zij toen met de notaris gesproken over de aanpassing / wijziging van de testamenten en de huwelijksvoorwaarden, waarbij uitgebreid is stilgestaan bij hun wensen, de inhoud en de betekenis van de huwelijkse voorwaarden van 11 augustus 2016 en de gevolgen daarvan voor hen beiden. Overeenkomstig hun wensen heeft de notaris een eerste concept van 18 december 2017 opgesteld (prod. 2) en hen toegestuurd. Onder de inleidende verklaringen van het concept is onder meer opgenomen:
‘- dat de echtgenoten de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk met ingang van de dag na vandaag wensen te regelen als hierna vermeld, waarbij zij in het bijzonder de wens hebben geuit om de huwelijksvoorwaarden op te heffen en de Nederlandse wettelijke gemeenschap van goederen in te voeren;
- dat de voorgenomen wijziging in dat licht ziet op de door echtgenoten gevoelde dringende morele verplichting om elkaar in vermogensrechtelijk opzicht goed te voorzien, meer dan op basis van de huidige huwelijkse voorwaarden het geval kan zijn;’
Het concept van 18 december 2017 vormt een weergave van de wensen van partijen. Zij wensten met terugwerkende kracht de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die luidde op de huwelijksdatum. Omdat de huwelijkse voorwaarden in januari 2018 ondertekend zouden worden, heeft de notaris het tweede concept op 22 januari 2018, met toevoeging van de zinsnede ‘zoals die luidde voor één januari tweeduizend achttien’, naar partijen verstuurd. Uit niets blijkt dat de wil van de man ten tijde van het tekenen van de akte niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, ofwel dat aan zijn zijde sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken. Ook blijkt uit niets dat de wil van de man niet gericht is op hetgeen in de akte is vervat.
6.6.
Het
hofoverweegt als volgt.
Misbruik van omstandigheden
6.6.1.
Volgens art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Op grond van art. 150 Rv rust de stelplicht – en bij voldoende gemotiveerde betwisting ook de bewijslast – van misbruik van omstandigheden op de man.
6.6.2.
Voor een gerechtvaardigd beroep op misbruik van omstandigheden geldt dat sprake moet zijn van een situatie, waarin (in dit geval) de vrouw wist of moest begrijpen dat de man door bijzondere omstandigheden werd bewogen tot het ondertekenen van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden, terwijl die wetenschap haar had moeten weerhouden van het bevorderen van dat ondertekenen. Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden moet aan de zijde van de man sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Zo al kan worden aangenomen dat deze zijn gelegen in de lichamelijke klachten van de man en de daaruit voortkomende stress en/of (dan wel in combinatie met) de dreiging dat de vrouw bij hem weg zou gaan – beide omstandigheden heeft de man niet voldoende concreet onderbouwd –, is nog niet vast komen staan dat de vrouw wist of behoorde te weten dat de man door de bijzondere omstandigheden waarin hij verkeerde, werd bewogen tot het ondertekenen van de huwelijkse voorwaarden. Voorts zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de vrouw de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden heeft bevorderd terwijl zij hem daarvan had behoren te weerhouden. Het beroep van de man op misbruik van omstandigheden faalt derhalve.
Dwaling
6.6.3.
Volgens art. 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
6.6.4.
Voor een geslaagd beroep op dwaling dient aan de navolgende vereisten te zijn voldaan: afwezigheid van een juiste voorstelling van zaken, één van de hiervoor onder a tot en met c genoemde situaties en causaal verband. Daarbij moet voorts aan het kenbaarheidsvereiste zijn voldaan. De stelplicht en bewijslast rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op degene die zich op dwaling beroept, in dit geval de man.
6.6.5.
Voor zover, zoals de man betoogt, aan de aanpassing van de huwelijkse voorwaarden nauwelijks aandacht is besteed, de notaris de bedoelingen van partijen daaromtrent nimmer schriftelijk heeft bevestigd noch heeft gewezen op de wet- en regelgeving en de financiële consequenties van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden, betreft dit in de kern een verwijt aan de notaris. Ook volgt daaruit op zichzelf nog niet dat de man een onjuiste voorstelling van zaken had noch waarin die onjuistheid bestond (waar de man indertijd zelf van uitging laat hij na duidelijk te maken). Aan de overige voorwaarden voor een geslaagd beroep op dwaling (art. 6:228 lid 1 sub a, b en c BW) is voorts niet voldaan.
Conclusie
6.7.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de man op vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden op grond van misbruik van omstandigheden of dwaling niet kan slagen. De grief van de man faalt. Het hof zal zijn verzoek dienaangaande afwijzen. De gewijzigde huwelijkse voorwaarden blijven in stand.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
6.8.
In de akte ‘opheffing huwelijkse voorwaarden’ van 26 januari 2018 is het volgende opgenomen:
‘(…)
dat de huwelijksvoorwaarden met ingang van morgen zullen luiden als volgt:
(…)
Wettelijke gemeenschap van goederen
Artikel 2
Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die luidde voor één januari tweeduizend achttien.
Van de gemeenschap uitgesloten goederen
Artikel 3
1. In afwijking van artikel 2 vallen niet in de gemeenschap:
a. de rechten en verplichtingen, voortvloeiende uit een overeenkomst van levensverzekering (een ongevallenverzekering daaronder begrepen), indien deze overeenkomst is gesloten of later overgenomen door een echtgenoot op het leven van de andere echtgenoot;
b. goederen die door de echtgenoten voorafgaand aan en tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of schenking zijn en/of worden verkregen alsmede de -eventueel- op die verkrijging drukkende schulden en de wegens die verkrijging geheven belastingen;
c. goederen die voor meer dan de helft zijn gefinancierd met middelen die krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen.
(…)’.
6.8.1.
Partijen hebben hiermee kennelijk aansluiting gezocht bij de regels voor de wettelijke algehele gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW (art. 1:94 oud BW) met uitzondering van de in art. 3 van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden genoemde goederen. Daarbij hebben zij mede beoogd de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten in het leven te roepen, waarover het hof hierna zal oordelen.
6.8.2.Als peildatum voor het bepalen van de omvang en samenstelling van de (ontbonden) gemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten 4 februari 2020.
Van de goederen en schulden die deel uitmaken van die ontbonden huwelijksgemeenschap is de verdeling van de navolgende goederen / schulden tussen partijen in geschil.
De woning
Verdeling van de woning (grief 1 van de vrouw) en vergoedingsrecht (grief VIII van de vrouw)
6.9.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de woning voor 50% in de huwelijksgemeenschap van partijen valt en dit aandeel toegedeeld aan de man (rov. 3.49. tot en met 3.53.). Tevens heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de man voor de woning een vergoedingsrecht toekomt (rov. 3.73.). Hiertegen keert zich grief 1 van de vrouw. Volgens haar is er aldus sprake van een dubbeltelling in het voordeel van de man. Er moet een keuze worden gemaakt: óf het aandeel van de man in de woning moet worden betrokken bij de verdeling van de woning óf het aan de man toekomend vergoedingsrecht moet worden berekend.
6.9.2.
Ook volgens de
manis er sprake van een dubbeltelling. Hij heeft een overzicht van het tussen partijen te verdelen vermogen gemaakt (prod. 48 en, aangepast aan de bestreden beschikking, prod. 58), waarbij geen sprake is van een dergelijke dubbeltelling.
6.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de woning voor 50% in de huwelijksgemeenschap van partijen valt en de andere 50% tot het privévermogen van de man behoort en buiten de verdeling blijft, omdat de man dat deel onder uitsluitingsclausule heeft verkregen uit de nalatenschap van zijn eerste echtgenote. De rechtbank heeft het 50% aandeel in de woning ook in de verdeling betrokken. Daarmee is de verdeling van de woning afgewikkeld en is er wat de woning betreft geen plaats meer voor een vergoedingsrecht. Het onder uitsluitingsclausule verkregen aandeel uit de nalatenschap is immers buiten de verdeling verbleven. In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover in het door de rechtbank voor de man bepaalde vergoedingsrecht de woning is betrokken.
De waarde van de woning (grief I van de vrouw vervolg)
6.9.4.
Over de hoogte van de in de afrekening te betrekken waarde van de woning, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘3.51. Tussen partijen is verder in geschil de hoogte van de in de afrekening te betrekken waarde van de woning. De man stelt de totale waarde op € 980.000,=, op grond van het door de vrouw overgelegde taxatierapport van 3 juli 2020 (productie 10 van de vrouw), waarover partijen het eens waren. De vrouw heeft ter zitting betoogd dat, gelet op genoemd taxatierapport en een marktstijging van 9% op grond van berichtgeving in de media, nu uitgegaan dient te worden van een totale waarde van € 1.068.200,=.
3.52.
De rechtbank ziet in de, overigens niet onderbouwde, stellingen van de vrouw onvoldoende aanleiding om rekening te houden met een waardestijging, temeer nu gesteld noch gebleken is dat partijen destijds, toen ze het volgens de onweersproken stelling van de man eens waren over de waarde, daartoe een voorbehoud hebben gemaakt. De rechtbank bepaalt dat de woning aan de man wordt toebedeeld voor een waarde van € 980.000,= (…).’
6.9.5.
De
vrouwstelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een waardestijging. Volgens het CBS waren bestaande koopwoningen in augustus 2021 17,8% duurder dan een jaar eerder (prod. 12), zodat moet worden uitgegaan van € 1.154.440,--.
6.9.6.
De
manheeft verweer gevoerd. Partijen hadden overeenstemming over de waarde van € 980.000,--. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om alleen vanwege het verstrijken van de tijd uit te gaan van een hogere marktwaarde. Dit geldt temeer omdat hij sinds de ontbinding van de huwelijksgemeenschap per 4 februari 2020 de kosten van de woning en het onderhoud ervan alleen heeft betaald. Een waardering per juli 2020 is daarom een alleszins redelijke en reële peildatum.
Subsidiair moet er rekening mee worden gehouden dat volgens het CBS in Noord-Brabant per 20 juli 2021 een stijging van de waarde van de woningen is waargenomen van 12,2%. De door de vrouw genoemde 17,8% had betrekking op het gemiddelde in Nederland (prod. 59). Indien al rekening zou worden gehouden met een stijging van de waarde dat dient 12,2% te worden aangehouden.
6.9.7.
Het
hofoverweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, in de regel de datum van verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, LJN BY4279 en HR 22 september 2000 LJN AA7205).
De rechtbank heeft woning toegedeeld aan de man. Daartegen zijn geen grieven gericht. Nu de toedeling van de woning aan de man niet in geschil is, dient als peildatum voor waardering van de woning de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden.
Tijdens de procedure bij de rechtbank, op 3 juli 2020, is de woning in opdracht van de vrouw getaxeerd op € 980.000,--. Het hof acht evenmin als de rechtbank gronden aanwezig om, zoals door de vrouw bepleit, de uitkomst van die taxatie te corrigeren vanwege de in de periode van juli 2020 tot 20 juli 2021 ingetreden waardeverandering van de woning. Partijen hebben de verdeling van de woning aan de rechtbank voorgelegd. Het is inherent aan een verdelingsprocedure dat een taxatie aan de beslissing tot verdeling vooraf gaat. Het tijdsverloop is ook niet dusdanig lang dat een nieuwe taxatie aangewezen zou zijn. Ook de redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de in juli 2020 getaxeerde waarde wordt aangehouden, nu als onweersproken vaststaat dat de man sedert 4 februari 2020 de kosten van de woning voor zijn rekening heeft genomen. In zoverre faalt de grief van de vrouw.
Het appartement te [plaats 2] (grief II van de vrouw)
6.10.1.
De rechtbank heeft het appartement te [plaats 2] toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 160.000,--, conform het door de man ingebrachte taxatierapport van 18 september 2020 (prod. 38). Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de waarde in verhuurde staat. De
vrouwis het niet eens met de in aanmerking genomen waarde. Volgens haar
i)dient te worden uitgegaan van de waarde in onverhuurde staat – de man heeft het appartement gekocht om zijn broer onderdak te kunnen verschaffen, van een commerciële huurrelatie tussen de man en zijn broer is geen sprake – en
ii)dient de waarde vanwege tijdsverloop tussen het moment van taxatie en de verdeling te worden aangepast aan de hand van de CBS prijsindex.
6.10.2.
Volgens de
manheeft de rechtbank terecht de waarde in verhuurde staat tot uitgangspunt genomen. Het appartement is van meet af aan verhuurd en met dit doel ook aangeschaft. Uit een nader schrijven van makelaar [makelaar] te [plaats 2] van 21 november 2021 blijkt dat van een waardestijging geen sprake is (prod. 60).
6.10.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het appartement te [plaats 2] wordt verhuurd aan de broer van de man. Gelet op die omstandigheid (het enkele feit dat verhuurd wordt, drukt de waarde), ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een waarde in onverhuurde staat.
Het appartement is op 18 september 2020 getaxeerd op € 160.000,-- in verhuurde staat. Bij de bestreden beschikking van 20 juli 2021 heeft de rechtbank het appartement verdeeld. Zoals hiervoor overwogen, brengt het feit dat de beslissing tot verdeling zaak enige tijd (hier: bijna een jaar) na de taxatie is genomen, niet mee dat de waarde van het appartement dient te worden aangepast. Daarbij komt dat blijkens de brief van makelaar [makelaar] d.d. 21 november 2021 ‘de huidige omstandigheden op de woningmarkt (…) geen invloed [hebben] gehad op de waarde’ van het appartement. Het hof ziet daarom geen aanleiding uit te gaan van een hogere waarde dan de door de rechtbank bepaalde waarde van € 160.000,--. Grief II van de vrouw faalt.
Volmacht (grief V van de man)
6.11.1.
Grief V van de
mankeert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van:
- zijn primaire verzoek de notaris volmacht te verlenen om te bewerkstelligen dat de woning en het appartement te [plaats 2] aan hem worden geleverd;
- zijn subsidiaire verzoek om de vrouw te verplichten om (binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de notariële levering van deze onroerende zaken aan de man.
De vrouw heeft zonder enig overleg per 8 maart 2021 Nederland verlaten en zij is terugverhuisd naar [land 1] . Haar verblijfsadres is hem niet bekend. Omdat de vrouw voor hem nu al langere tijd onbereikbaar is, heeft hij er belang bij dat de door hem gevraagde volmacht alsnog wordt verleend. Ook omdat de vrouw hem reeds kort na de uitspraak van de rechtbank te verstaan heeft gegeven dat zij niet wil meewerken aan de overdracht van de onroerende zaken in Nederland aan de man.
6.11.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
Van een terugverhuizen naar [land 1] is geen sprake geweest. Haar verblijf in [land 1] heeft langer geduurd vanwege het plotseling overlijden van [minderjarige] . Ook is onjuist dat zij voor de man onbereikbaar is. Partijen hebben indien nodig veelvuldig contact via de e-mail. Waar de vrouw verblijft, is de man bekend. Aan de uitvoering van een rechterlijke beslissing zal zij altijd haar medewerking verlenen. De man heeft dus geen belang bij zijn verzoek.
6.11.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het primaire verzoek van de man om aan de notaris een volmacht te verlenen om te bewerkstelligen dat de woning en het appartement te [plaats 2] aan hem worden geleverd, mist een wettelijke grondslag.
Bij de bestreden beschikking is de woning toegedeeld aan de man. Een verdeling is een rechtshandeling die tot levering verplicht (HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, rov. 3.4.2). De vrouw is dus al verplicht haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de notariële levering van deze onroerende zaken aan de man. Gezien de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 25 oktober 2021, zal zij dat niet binnen de door de man gestelde termijn kunnen doen. De grief faalt. Het subsidiaire verzoek van de man zal het hof daarom afwijzen.
Het appartement in [plaats 1] , [land 1] (grief III van de vrouw)
6.12.1.
De rechtbank heeft het appartement in [plaats 1] , [land 1] , toegedeeld aan de man en de waarde ervan in redelijkheid vastgesteld op € 219.500,-- (rov. 3.55). De
vrouwis het met de toedeling van het appartement aan de man niet eens. Zij betoogt dat haar belang om het appartement toegedeeld te krijgen zwaarder weegt dan het belang van de man bij toedeling van het appartement aan hem. Op alle vlakken heeft zij binding met [land 1] . De man heeft, afgezien van zijn bankrekeningen en het appartement, geen enkele binding met dat land. Het appartement is op haar aandringen voor het huwelijk gekocht, met het oog op de periodes dat zij gedurende het huwelijk in [land 1] zouden verblijven. Het appartement is volledig ingericht naar haar smaak. Haar familie heeft partijen actief bijgestaan bij de aanschaf van het appartement. Het onverwachts overlijden van [minderjarige] heeft haar leven drastisch veranderd. In het appartement zijn vele herinneringen aan hem. Dit is ook een reden voor haar om de toedeling van het appartement te verzoeken.
6.12.2.
De
manbetwist dat het belang van de vrouw bij toedeling van het appartement aan haar groter is dan zijn belang bij toedeling daarvan aan hem. Reeds in juni 2016, dus ruim voordat partijen in het huwelijk zijn getreden, heeft hij het (nog te bouwen) appartement in [land 1] op eigen naam en voor eigen kosten aangeschaft. Vanwege zijn (voormalige) werkzaamheden verbleef hij vaker in [plaats 1] . In totaal heeft hij € 515.389,-- in het appartement geïnvesteerd. Naar thans is gebleken heeft hij daarmee tot op heden een behoorlijk verlies geleden maar hij hoopt op een waardestijging, zodat hij ten minste zijn gedane investeringen terug kan verdienen. Nu hij met pensioen is, wil hij meer tijd in [plaats 1] doorbrengen. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, is het appartement niet volledig naar haar smaak ingericht. Over de locatie van het appartement (aardbevingsgebied) was zij niet enthousiast. Het appartement zou haar keuze dan ook niet zijn geweest. Het appartement herbergt niet veel herinneringen aan [minderjarige] . Partijen hebben alleen in de jaren 2019 en 2020 in totaal maximaal zes dagen met hem in het appartement verbleven. Het merendeel van de tijd in [land 1] verbleef [minderjarige] bij zijn vader.
6.12.3.
Evenals de rechtbank acht het
hofhet belang van de man bij toedeling van het appartement in [land 1] aan hem zwaarder dan het belang van de vrouw. Onweersproken is dat de man met privévermogen aanzienlijk heeft geïnvesteerd in het appartement en, nu hij met pensioen is, zelf tijd in het appartement wil en kan doorbrengen. De vrouw is, zoals zij zelf heeft betoogd, niet naar [land 1] verhuisd. Dat het appartement veel herinneringen aan [minderjarige] bevat, weerspreekt de man. Grief III van de vrouw faalt.
De inboedel (grief IV van de vrouw)
6.13.1.
Over de inboedel heeft de
rechtbankhet volgende overwogen:
‘3.56. Partijen zijn het erover eens dat de inboedel van de echtelijke woning wordt toebedeeld aan de man. De man stelt de waarde hiervan op € 20.000,=. De vrouw stelt de waarde op € 45.000,= waarvan € 25.000,= aan antiek uit de erfenis van de overleden eerste echtgenote van de man. De rechtbank overweegt dat het antiek, mede gelet op het testament van de overleden eerste echtgenote, buiten de gemeenschap en daarmee buiten de verdeling valt. Partijen zijn het eens dat de waarde alsdan € 20.000,= bedraagt. De man dient de helft hiervan, zijnde € 10.000,= aan de vrouw te voldoen.’
Hiertegen keert zich grief IV van de
vrouw. Zij stelt dat de waarde van de inboedel van de woning € 45.000,-- is waarvan € 25.000,-- aan antiek. Er is sprake van een dubbeltelling in het voordeel van de man omdat de waarde van het antiek wordt geëlimineerd uit de waarde van de inboedel en ook wordt meegenomen in het vergoedingsrecht dat de man heeft op de gemeenschap vanwege de nalatenschap van zijn overleden eerste echtgenote.
6.13.2.
De
manweerspreekt dat de waarde van de inboedel van de woning € 45.000,-- bedraagt. Er is of was geen kunst of antiek ter waarde van € 25.000,-- aanwezig. Uit de aangifte erfbelasting (prod. 10 in eerste aanleg) blijkt ook slechts van een post kunst en
antiek van € 2.000,--. Partijen zijn het in eerste aanleg eens geworden over een in redelijkheid aan de inboedel toe te kennen waarde van € 20.000,--. De vrouw is daaraan gebonden. Indien een hogere waarde aan de inboedel zou zijn toegekend, zou hij niet akkoord zijn gegaan met toedeling van de gehele inboedel aan hem onder uitbetaling van
de helft van de waarde aan de vrouw.
In het geval het hof oordeelt dat de inboedel een hogere waarde heeft dan € 20.000,--, verzoekt de man alsnog te bepalen dat partijen de inboedelgoederen in onderling overleg dienen te verdelen.
6.13.3
Het
hofoverweegt als volgt. Uit rov. 3.56 van de bestreden beschikking blijkt dat partijen ter zitting van de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de inboedel van de woning (€ 20.000,--). De grief van de vrouw kan daarom niet slagen. Dat sprake is van een dubbeltelling in het voordeel van de man is niet gebleken nu de man heeft weersproken dat er zich kunst of antiek ter waarde van € 25.000,- in de woning bevond / bevindt. Grief IV van de vrouw faalt. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de voorwaardelijke grief VI van de man.
De bankrekening op naam van de man bij de Bank Austria [rekeningnummer 1] (grief V van de vrouw)
6.14.
De
rechtbankheeft over de bankrekening bij de Bank Austria [rekeningnummer 1] ten name van de man het volgende overwogen:
‘Volgens de man bedroeg het saldo op de peildatum € 610,=. De vrouw betwist niet dat het saldo op 4 februari 2020 € 610,= bedroeg, maar volgens haar moet worden uitgegaan van een andere, eerdere peildatum. Zij stelt het te verdelen saldo op € 47.500,=, omdat de man kort voor de peildatum bedragen heeft overgeboekt naar zijn dochters. De rechtbank gaat uit van een saldo van € 610,=. Het feit dat de man voor de peildatum overboekingen aan zijn dochters heeft gedaan, doet hieraan niet af. De man was en is immers gerechtigd van deze rekening overboekingen en/of betalingen te doen. Voor zover de vrouw een beroep op artikel 1:164 BW heeft willen doen, gaat de rechtbank daar, gelet op de betwisting door de man, als onvoldoende onderbouwd aan voorbij.’
6.14.1.
Hiertegen keert zich grief V van de
vrouw. Ter toelichting voert zij het volgende aan. Zonder rechtsgrond heeft de man vóór de peildatum van de rekening bij de Bank Austria bedragen overgeboekt naar zijn dochters. Daarmee is sprake van benadeling van de huwelijksgemeenschap van partijen bestaande zoals bedoeld in art. 1:164 BW. De rechtbank is hieraan voorbijgegaan. Vóór deze overboekingen bedroeg het saldo van de bankrekening € 47.500,--. Nadat de man zich in de eerste helft van 2019 tot een fiscalist had gewend, heeft hij bedragen overgeboekt van deze rekening. Zo heeft hij in december 2019 van de bankrekening bij Van Lanschot met nummer [rekeningnummer 4] bedragen overgemaakt naar zijn dochters. Ook zijn er betaaltransacties verricht waarvan de reden haar onbekend is. Op 23 december 2019 heeft de man € 40.000,-- overgemaakt naar zijn bankrekening bij Bank Austria (prod. 19 eerste aanleg vrouw). Onbekend is met welke reden deze overboeking is verricht en waar het geld is gebleven. Bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de man erkend dat hij de overboekingen zonder overleg en/of zonder haar toestemming heeft verricht. De man dient zijn bankafschriften in de periode van zes maanden voor de peildatum in het geding te brengen, zodat kan worden bezien of de benadeling van de huwelijksgemeenschap nog groter is.
6.14.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij heeft uitgaven gedaan voor hun gemeenschappelijke huishouding / kosten gezin. Van enige benadeling van de huwelijksgemeenschap is geen sprake geweest. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank overeenstemming bereikt over het saldo van de rekening bij Bank Austria per peildatum 4 februari 2021, in combinatie met de discussie over de spaarsaldi op naam van [minderjarige] . [minderjarige] zou van de saldi op zijn naam € 30.000,-- toekomen, een bedrag gelijk aan de schenking die hij via Bank Austria aan zijn dochters had gedaan. Dit bedrag zou dan buiten de verdeling van partijen blijven. Beide partijen zijn hieraan gebonden. Zou dat niet zo zijn, dan stelt hij zich, net als in eerste aanleg, dat de banksaldi op naam van [minderjarige] volledig tot het te verdelen vermogen van partijen behoren.
6.14.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw doet een beroep op art. 1:164 BW. Dit artikel bepaalt:
‘Indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is hij gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.’
De man betwist dat het saldo op de bankrekening bij Bank Austria € 47.500,-- is geweest, maar erkent dat hij van die rekening, zonder overleg met de vrouw, € 15.000,-- aan zijn dochters heeft overgemaakt. Gezien het hoge inkomen van de man, is het hof van oordeel dat die betalingen / schenkingen niet als verspilling in de zin van art. 1:164 BW kunnen worden aangemerkt, noch als niet gebruikelijke of bovenmatige giften als bedoeld in art. 1:88 BW. Dit laatste volgt reeds daaruit dat de vrouw niet heeft weersproken dat van de huwelijksgemeenschap ook grote bedragen naar de rekening van [minderjarige] zijn overgemaakt.
6.14.4.
Het verzoek van de vrouw om overlegging van de bankafschriften in de periode van zes maanden voor de peildatum, wijst het hof af. Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. De exhibitieplicht betreft niet een algemeen inzagerecht maar is bedoeld voor de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan slechts het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stellingen van de verzoekende partij. Het hof stelt vast dat de vrouw niet bekend is met de inhoud van de bankafschriften, doch een vermoeden heeft dat daaruit zou kunnen blijken dat ‘de benadeling van de huwelijksgemeenschap nog groter is’. Dit vermoeden heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Er is in dit geval sprake van een fishing expedition, waarvoor de wet uitdrukkelijk geen ruimte laat.
De grief faalt. Naar het hof begrijpt, betekent dit dat het hof niet toekomt aan de voorwaardelijk ingestelde grief III van de man.
De aandelenfondsen (grief VI van de vrouw)
6.15.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘3.65. Ten aanzien van de RBA-fondsen met nummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 5] ten name van partijen geldt het volgende.
Partijen verschillen van mening over het in de verdeling te betrekken bedrag ter zake van deze fondsen. De man wenst uit te gaan van de verkoopopbrengst van de fondsen in mei 2020, zijnde € 161.329,=. De vrouw wenst uit te gaan van de waarde op de peildatum 4 februari 2020, zijnde € 203.879,=.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen waren gezamenlijk gerechtigd tot (de waarde van) de aandelenfondsen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij het erover eens waren dat tot verkoop van de fondsen zou worden overgegaan. Dit heeft de man in mei 2020 gedaan, nu hij er -achteraf bezien ten onrechte- van uitging dat eerdere verkoop niet mogelijk was omdat de vrouw conservatoir maritaal beslag had gelegd op deze fondsen. De stelling van de vrouw dat de man de fondsen eerder had moeten verkopen zodat het verschil in opbrengst voor zijn rekening dient te komen, zal worden gepasseerd omdat dit niet op de wet is gegrond. Partijen dienen het, door de man genoemde en door de vrouw niet betwiste, bedrag van € 161.329,= bij helfte te verdelen. Nu de man de opbrengst heeft ontvangen zal hij de helft aan de vrouw moeten voldoen.’
6.15.1.
De
vrouwis het niet eens met dit oordeel. Zij voert het volgende aan.
Voor de waardering van de RBA-aandelenfondsen moet op grond van de redelijkheid en billijkheid worden uitgegaan van € 203.879,--. De man heeft zonder overleg met haar belegd en de fondsen werden uitsluitend door hem gedreven (zij had geen toegang tot de rekeningen). Het is daarom redelijk het risico van het trage handelen voor zijn rekening komt. Niet duidelijk is waarom de man tot april 2020 heeft gewacht om de rekening te liquideren. De EVI-fondsen zijn al wel in januari 2020 door hem verdeeld.
Niet te volgen is dat de rechtbank voor de bankrekeningen rekening houdt met de peildatum van 4 februari 2020 en bij de verdelingen van de RBA-fondsen van deze lijn afwijkt. Op de peildatum bedroeg het saldo € 203.879,--. Er is geen reden om van de peildatum af te wijken.
6.15.2.
De
manheeft verweer gevoerd.
Uiteindelijk heeft hij in mei 2020 de beleggingen verkocht omdat de koersen als gevolg van de coronacrisis plotseling daalden (prod. 40 eerste aanleg) en de vrees bestond dat deze daling verder zou inzetten en tot faillissement van de beheerder zou leiden (hetgeen ook is gebeurd). Hij heeft dus juist geprobeerd de schade voor partijen te beperken. Daarbij kon maar eens per twee weken met de aandelen worden gehandeld en werden dagkoersen niet afgegeven. De vrouw heeft nooit enige bemoeienis gehad met de effecten- of beleggingsrekeningen van partijen. Zij heeft het beheer hiervan altijd aan hem overgelaten. Dat thans een belegging c.q. investering tegenvalt, betekent niet dat zij zich in redelijkheid kan beroepen op de waarde per 4 februari 2020. Juist omdat een effecten- en/of beleggingsrekening continu aan waarde-fluctuatie onderhevig is, dient in redelijkheid te worden uitgegaan van het moment waarop de aandelen daadwerkelijk zijn verkocht.
6.15.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Hoofdregel voor de waardering van de aandelenfondsen is de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Net als voor de vrouw was het belang van de man erin gelegen een zo hoog mogelijke verkoopwaarde te realiseren. Gezien de onzekere situatie als gevolg van Covid, de snelle zich opvolgende ontwikkelingen en beperkte mogelijkheden tot handelen (eenmaal per twee weken), heeft de man naar het oordeel van het hof met de verkoop in mei 2020 voldoende voortvarend gehandeld. Het hof zal daarom evenals de rechtbank voor de waardering van de aandelenfondsen aansluiten bij de datum van verkoop daarvan. Ook deze grief faalt.
Aanslagen IB (grief VII van de vrouw)
6.16.1.
Grief VII van de
vrouwkeert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de helft van de definitieve aanslagen over 2018 en 2019 aan de man moet betalen en dat partijen voor de definitieve aanslag over 2020 ieder voor de helft draagplichtig zijn. Ter toelichting voert zij het volgende aan. Tijdens de echtscheidingsprocedure hebben partijen onderling afgesproken dat de man, in afwachting van de beslissing van de rechter, maandelijks een bedrag naar haar zou overmaken. Bij het bepalen van het bedrag is rekening gehouden met de aanslagen 2020, 2019 en 2018. De e-mailberichten van de man van 26 april 2020 en 7 september 2020 (prod. 13) bevestigen dit. Dat de man de belastingaanslagen voor zijn rekening heeft genomen, is derhalve verdisconteerd in het maandelijkse bedrag dat hij naar haar heeft overgeboekt. De IB-aanslagen dienen daarom volledig voor rekening van de man te komen.
6.16.2.
De
manbetoogt dat hij enkel heeft aangegeven dat hij de maandelijkse voorlopige bedragen aan de belastingdienst zou blijven voldoen. De (definitieve) aanslagen moeten alsnog tussen partijen worden verrekend. Dat geldt in ieder geval voor de belastingaanslagen tot 1 september 2020, omdat pas vanaf die datum door hem een voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is voldaan.
Inmiddels zijn ook de definitieve aanslagen IB 2020 ontvangen (prod. 64). De totale aanslagen bedragen 7.009 + 4.563 (prod. 44 eerste aanleg) -/- 52 door de man ontvangen -/- 2.945 door de vrouw ontvangen = € 8.575,-- te betalen, derhalve ieder, afgerond, € 4.287,--. De man heeft echter betaald 7.009 + 4.563 -/- 52 = € 11.520,--, zodat de vrouw hem over 2020 dient te betalen: (11.520 -/- 4.287 =) € 7.233,--. De man verzoekt het hof (aanvullend) de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan hem.
6.16.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingschulden. De stelling van de vrouw dat haar aandeel in die schulden reeds is verdisconteerd in de maandelijkse bijdrage van de man aan haar, wordt door de man weersproken en blijkt naar het oordeel van het hof ook niet zonder meer uit de e-mailberichten van 26 april en 7 september 2020, waarin de man bericht:
‘I will handle:
• taxes (income tax, gemeente taxes)’
en:
‘just to confirm our deal per the 1st of September for the next 6 months:
(…)
2. From 1st September I will make a monthly transfer of € 2718 to you
3. I will continue to pre-pay the current tax bills for 2020 and the final settlements for 2018 and 2019 (total nearly € 24000, for which I provided you the payment details)
(…)
I hope, as you do, that per the 1st of March 2021 we will have had a court hearing and that the situation wrt future alimony payments will be clearer.’
Uit die berichten kan evengoed worden opgemaakt dat de man de maandelijkse voorlopige bedragen aan de belastingdienst zou blijven voldoen
naastzijn bijdrage aan de vrouw, zoals de man heeft aangevoerd. De vrouw heeft van haar stelling overigens geen bewijs aangeboden. Dit betekent dat haar grief faalt.
6.16.4.
De vrouw heeft de door de man betaalde belastingaanslagen over 2020 noch de door haar ontvangen belastingteruggave over 2020 weersproken, zodat vaststaat dat de man per saldo € 7.233,-- teveel heeft betaald. Het hof zal zijn verzoek de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan hem daarom toewijzen.
De ontslagvergoeding (grief IV van de man)
6.17.1.
De rechtbank heeft het verzoek van de man te bepalen dat hij een vergoedingsrecht heeft van € 120.370,-- op de gemeenschap in verband met de door hem ontvangen ontslagvergoeding van zijn voormalige werkgever OMV te [land 2] , afgewezen. Hiertegen keert zich grief IV van de
man. Ter toelichting verwijst de man naar de beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270. Voorts voert hij aan dat een ontslagvergoeding per definitie dient als vergoeding voor gederfde inkomsten in de toekomst en daarom aan hem is verknocht en niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen.
6.17.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Uit niets blijkt dat de vergoeding strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. De ontslagvergoeding valt daarom volledig in de huwelijksgemeenschap.
6.17.3.
Het
hofis evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat dat de ontslagvergoeding van de man is bedoeld als vergoeding voor gederfde inkomsten. Het blijkt niet uit de door de man overgelegde beëindigingovereenkomst (prod. 15 in eerste aanleg) en ook overigens is dit niet gebleken. Niet duidelijk is (gemaakt) op welke wijze de uitspraak van de Hoge Raad waarnaar de man heeft verwezen, zijn standpunt zou ondersteunen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de ontslagvergoeding van de man zijn privévermogen is. Grief IV van de man faalt.
Vergoedingsrecht van de gemeenschap op de man (grief IX van de vrouw)
6.18.1.
Grief IX van de
vrouwkeert zich tegen de afwijzing van haar verzoek een vergoedingsrecht van de ontbonden huwelijksgemeenschap op de man vast te stellen. Zij voert daartoe het volgende aan.
‘Uit de stukken die door de man in eerste aanleg zijn overgelegd komt naar voren dat hij in totaal een bedrag van €319.276,00 heeft geërfd van zijn overleden vrouw. De volgende posten dienen geëlimineerd te worden en/of komen ten laste van de man en/of zijn gedaan in het kader van de erfenis (bijvoorbeeld betalingen aan de dochters van partijen) (productie 18 in eerste aanleg van de vrouw):
- erfenisdeel woning te [woonplaats ] € 77.166,67: (de waarde in erfenisstukken € 743.000,00 /2) / 3 ;
- verzekering woning te [woonplaats ] € 1.250,00: (totale kosten van € 7.500,00 /2) / 3 ;
- ( gemeentelijke) belastingen woning te [woonplaats ] € 1.265,81: (totale kosten van € 7.594,88 / 2) / 3;
- Hypotheeklasten woning te [woonplaats ] € 2.695,00;
- Antiek ter waarde van € 25.863,00;
- Roerende zaken ter waarde van € 15.391,00;
- Overgeboekt naar broer en zus van de man € 83.964,00;
- De totale kosten / uitgaven voor de man ten laste van de gemeenschap / voor de erfenis € 653.292,85.’
De vrouw concludeert dat de man € 436.582,33 meer heeft uitgegeven dan hij uit nalatenschap heeft ontvangen. Omdat de betalingen zijn verricht ten laste van de huwelijksgemeenschap, dient de man de helft van dit bedrag, € 218.291,17 aan haar te voldoen.
6.18.2.
De
manheeft de stellingen van de vrouw betwist. De diverse door de vrouw genoemde uitgaven en kosten zien voor een belangrijk deel op gebruikelijke kosten van de huishouding van partijen / het gezin en op de onderhoudsplicht die de man en de vrouw (als stiefmoeder) hebben jegens zijn studerende dochters. Ook voor [minderjarige] hebben partijen altijd grote uitgaven gedaan. Bovendien waren partijen vóór 27 januari 2018 nog gehuwd onder uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Zij waren toen vrij naar goeddunken hun privé vermogen aan te wenden. Maar ook in het kader van de huwelijksgemeenschap waren zij gerechtigd om gelden die hen ter beschikking stonden te gebruiken en te besteden. Beiden (dus ook de vrouw) hebben dat gedaan.
6.18.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat de man, ten laste van het gemeenschapsvermogen, privéschulden (vanwege de door hem met uitsluiting verkregen nalatenschap van zijn eerste echtgenote) heeft voldaan. Bovendien zouden deze schulden zodanig groot zijn dat die de omvang van de nalatenschap hebben overschreden. Daarmee zou een vergoedingsrecht van de gemeenschap op de man zijn ontstaan.
Het ligt op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen (vgl. HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504) op grond waarvan kan worden aangenomen dat de voldane schuld een privé schuld is van de man.
De vrouw heeft haar stellingen onderbouwd met een lijst (randnr. 51 beroepschrift) waarin zij diverse ‘posten’ opsomt. Deze lijst heeft de vrouw voor wat betreft de post ‘gedaan in het kader van de erfenis’ onderbouwd met prod. 18 (‘inheretance expenses’). Het hof zal thans beoordelen in hoeverre i) de lijst en ii) de inhoud van prod. 18 de vordering van de vrouw kunnen dragen.
Lijst (randnr. 51)
Uit de lijst kan niet worden afgeleid dat sprake is van privéschulden van de man. Het hof wijst daartoe op het volgende.
De uitgaven voor ‘verzekering’, ‘belasting’ en ‘hypotheeklasten’ zijn aan te merken als kosten van de huishouding. De kosten van ‘antiek’ en ‘roerende zaken’ zijn niet onderbouwd. De overboekingen naar ‘broer en zus van de man’, zijn, zo heeft de man onweersproken aangevoerd, nog vóór het huwelijk van partijen gedaan ter afwikkeling van de nalatenschap van zijn overleden ouders. De post ‘erfenisdeel de woning’ behoeft geen nadere bespreking gelet op het oordeel van het hof in rov. 6.9.3.
Productie 18
Deze productie is een Excel-bestand waarin betalingen in de jaren 2016 tot en met 2020 zijn weergegeven. Deze betalingen zouden betrekking hebben op de erfenis van de man. Dat de / alle gestelde uitgaven privé-uitgaven van de man zijn, laat zich niet zonder meer uit het overzicht van de vrouw afleiden. Zonder nadere toelichting die ontbreekt en bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van het overzicht met verificatoire stukken, kan het hof – in het licht van de betwisting door de man – niet vaststellen dat sprake is van het voldoen van privéschulden ten laste van de gemeenschap.
De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat het gaat om privéschulden van de man. Van een vergoedingsrecht van de gemeenschap is daarom geen sprake. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat grief IX van de vrouw faalt.
Wijziging / aanvulling van eis van de man
6.19.1.
De
manheeft aanvullend verzocht:
- de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden van partijen nader vast te stellen op de wijze zoals door hem is becijferd in de aangehechte productie 66 en aldus te bepalen dat hij als gevolg van deze verdeling per saldo aan de vrouw nog verschuldigd is een bedrag van € 208.410,50;
- de vrouw zo mogelijk tussentijds te veroordelen tot het daadwerkelijk geven van inzicht in de waarde van haar juwelen aanwezig in de kluis te [land 1] binnen veertien dagen na indiening van zijn verweerschrift, op straffe van betaling door de vrouw aan hem van de helft van de waarde hiervan, door de man begroot op € 25.000,--, zijnde de helft van de door hem gestelde waarde van het in de kluis aanwezige goud en juwelen van de vrouw, nu zij hiermee tot op heden in gebreke is gebleven.
6.19.2.
De
vrouwheeft verzocht de verzoeken af te wijzen. De berekening van de man is onduidelijk. De man heeft nimmer uitdrukkelijk verzocht inzicht te verschaffen in de waarde van het goud en de sieraden. Zij zal de man rechtstreeks benaderen en inzicht geven in de juwelen en de waarde ervan.
6.19.3.
Het
hofzal het verzoek van de man te bepalen dat hij per saldo aan de vrouw € 208.410,50 verschuldigd is, afwijzen. Het door hem aan de vrouw te betalen bedrag volgt uit de beslissingen die in deze beschikking zijn genomen, in aanvulling op de beslissingen in de bestreden beschikking, en de nog vast te stellen waarde van de juwelen van de vrouw.
Nu de waarde van de juwelen de enige ontbrekende waarde is om het door de man aan de vrouw te betalen bedrag te bepalen en de vrouw ook heeft toegezegd zij de man inzicht zal geven in de juwelen en de waarde daarvan, gaat het hof er van uit dat de vrouw de man binnen afzienbare termijn van die waarde in kennis zal stellen. Partijen kunnen vervolgens, met inachtneming van de voorgaande beslissingen van het hof, zelf het door de man aan de vrouw te betalen bedrag berekenen. Dit betekent dat het hof ook het daartoe strekkende verzoek van de man zal afwijzen.

7.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen zoals hierna onder rov. 7 is weergegeven.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ) van 20 juli 2021, voor zover het betreft:
- de partneralimentatie en
- het vergoedingsrecht van de man voor zover dit betrekking heeft op de woning;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw op € 3.768,-- per maand;
bepaalt dat de man het meerdere dat hij aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud heeft voldaan mag verrekenen met het bedrag dat hij haar verschuldigd is in het kader van de algehele financiële afwikkeling tussen partijen;
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 7.233,-- aan de man in verband met de belastingaanslag over 2020;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en H.J. Witkamp en is op 22 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.