ECLI:NL:GHSHE:2023:2755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
200.321.073_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen eindvonnis en tussenvonnis in civiele zaak met bewijsopdracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eindvonnis van de rechtbank Limburg. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering in conventie toegewezen en in reconventie een bewijsopdracht verstrekt. Het eindvonnis van 4 mei 2022 heeft de vordering in reconventie afgewezen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar is niet-ontvankelijk verklaard voor zover het hoger beroep gericht is tegen het einduitspraakgedeelte van het tussenvonnis van 16 oktober 2019. Dit omdat hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen dat tussenvonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de appeldagvaarding van 2 augustus 2022 enkel betrekking had op het eindvonnis van 4 mei 2022 en niet op het tussenvonnis van 16 oktober 2019. Hierdoor is het hoger beroep tegen dat tussenvonnis niet rechtsgeldig ingesteld. Het hof heeft ook overwogen dat de 'meetrekregel' niet van toepassing is, omdat het tussenvonnis een gedeeltelijk eindvonnis betreft. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de einduitspraak. De zaak is verwezen naar de rol voor beraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.321.073/01
arrest van 29 augustus 2023
gewezen in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 augustus 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 mei 2022, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen enerzijds [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en anderzijds [appellant] en [persoon] (hierna: [persoon] , in eerste aanleg niet verschenen) als gedaagden in conventie, [appellant] tevens als eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/258198 / HA ZA 18-625)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane vonnis van 16 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie houdende exceptie van niet-ontvankelijkheid, met producties;
  • de memorie van antwoord in het incident van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.1.
Bij het vonnis van 16 oktober 2019 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] in conventie toegewezen: [appellant] en [persoon] zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 87.697,77 aan [geïntimeerde] , vermeerderd met wettelijke rente, de beslagkosten en proceskosten van de conventie.
In reconventie heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot tegendeelbewijs.
3.1.2.
Bij het eindvonnis van 4 mei 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en is de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de reconventie.
3.1.3.
Bij appeldagvaarding van 2 augustus 2022 heeft [appellant] aangezegd in hoger beroep te komen van het eindvonnis van 4 mei 2022. Bij memorie van grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 16 oktober 2019 en het vonnis van 4 mei 2022 in conventie en in reconventie. Grief 1 is gericht tegen het vonnis van 16 oktober 2019 gewezen in conventie, de grieven 2 en 3 zijn gericht tegen het vonnis van 16 oktober 2019 gewezen in reconventie, grief 4 is gericht tegen het eindvonnis van 4 mei 2022.
3.2.
[geïntimeerde] vordert in het incident te verklaren dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het (deel)vonnis van 16 oktober 2019, althans voor zover het hoger beroep zich richt tegen het eindvonniscomponent van dat vonnis, althans dat [appellant] niet kan worden ontvangen in zijn grieven voor zover gericht tegen de eindbeslissingen in het (deel)vonnis.
[geïntimeerde] voert daartoe aan dat dat vonnis van 16 oktober 2019 een gedeeltelijk eindvonnis is, waartegen [appellant] binnen drie maanden na de uitspraak ervan hoger beroep had moeten instellen. Nu [appellant] pas op 2 augustus 2022 hoger beroep heeft ingesteld, is hij daarin niet-ontvankelijk, aldus [geïntimeerde] .
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de in het incident aangevoerde exceptie.
3.3.
Het hof stelt voorop dat hoger beroep wordt aangevangen door een dagvaarding in dezelfde vorm en met dezelfde vereisten als die in eerste aanleg, zonder dat zij de middelen waarop het hoger beroep is gegrond hoeft uit te drukken (art. 343 Rv). Ingevolge art. 111 lid 2 aanhef en onder d Rv dient de dagvaarding onder meer de eis te bevatten. In de appeldagvaarding van 2 augustus 2022 heeft [appellant] uitsluitend aangezegd in hoger beroep te komen van het eindvonnis van 4 mei 2022. Het vonnis van 16 oktober 2019, voor zover dat een eindvonnis was (de toewijzing van de conventionele vordering in het dictum), is door [appellant] niet genoemd in het petitum van de appeldagvaarding. Dat betekent dat [appellant] niet op rechtsgeldige wijze het eindvonnisgedeelte van het vonnis van 16 oktober 2019 in hoger beroep heeft betrokken. In zoverre is er dus geen hoger beroep.
3.4.
Overigens zou ook de toepassing van de 'meetrekregel' tot niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het eindvonnis in de conventie leiden. Het hof overweegt daartoe als volgt. De partij die verzuimd heeft een tussenvonnis in een appeldagvaarding die gericht is tegen een later vonnis te vermelden, kan het tussenvonnis zelfs nog door middel van de memorie van grieven in het appel betrekken (o.a. HR 26 oktober 2002, NJ 2001/665). De appeldagvaarding is in zoverre een noodverband. Eerst bij de memorie van grieven behoeft duidelijk te worden van welke uitspraak men precies appelleert en met welke bezwaren. Het andersluidende standpunt van [geïntimeerde] (punt 8 van zijn memorie) verwerpt het hof.
3.5.
Het vonnis van 16 oktober 2019 is echter een gedeeltelijk eindvonnis, oftewel een deelvonnis. Omtrent een deel van het in de hoofdzaak gevorderde is immers in eerste aanleg reeds door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt (de conventie), en omtrent een ander deel van het in de hoofdzaak gevorderde (de reconventie) nog niet. Het betreft dus deels een eindvonnis en deels een tussenvonnis.
Voor zover het vonnis van 16 oktober 2019 een einduitspraak is, is de appeltermijn tegen dat gedeelte van de uitspraak gaan lopen op de dag na die uitspraak. [appellant] had daarom uiterlijk 16 januari 2020 hoger beroep moeten instellen tegen dat deel van het deelvonnis. Dit geldt echter alleen voor het onderdeel van het gevorderde waaraan in het dictum van de deeluitspraak een einde is gemaakt. Wat betreft het deel van de uitspraak dat als een tussenuitspraak is aan te merken, heeft [appellant] met het instellen van beroep [appellant] wachten tot op het desbetreffende gedeelte van het gevorderde einduitspraak is gedaan, dus tot drie maanden na 4 mei 2022. Dit geldt ook voor zover er in de rechtsoverwegingen van het tussenuitspraakgedeelte van het deelvonnis bindende eindbeslissingen zouden zijn genomen die van belang zijn voor de reconventie.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het einduitspraakgedeelte van het tussenvonnis van 16 oktober 2019, zijnde de conventie. Daarop heeft grief 1 betrekking. In zoverre is de exceptie terecht aangevoerd. Om proceseconomische redenen zal het hof het opnemen van die beslissing tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid in het dictum aanhouden tot het eindarrest.
Ook de beslissing omtrent de proceskosten van het incident zal het hof aanhouden tot de einduitspraak.
In de hoofdzaak
3.7.
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] de eis in reconventie voorwaardelijk gewijzigd voor het geval niet [appellant] , maar [geïntimeerde] eigenaar is van de machines. [appellant] wenst (ook) dan een vergoeding van de waarde van die machines te ontvangen.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord (no. 11 tot en met 13) aangevoerd dat hem door deze eiswijziging een instantie wordt ontnomen.
3.8.
Het hof verwerpt dit - verder niet onderbouwde - bezwaar. Het verlies van een feitelijke instantie is inherent aan de door de wetgever gegeven mogelijkheid om ook in hoger beroep de eis te wijzigen. Ten overvloede overweegt het hof dat het niet een geheel nieuwe vordering betreft, maar een die nauw samenhangt met het in eerste aanleg al gevoerde debat.
Verder is niet van belang de vraag of [appellant] de eiswijziging al dan niet letterlijk als grief heeft aangeduid. Voor [geïntimeerde] is voldoende kenbaar wat [appellant] met de eiswijziging in deze procedure beoogt.
De (voorwaardelijke) eiswijziging is opgenomen in de memorie van grieven, dus [geïntimeerde] voert ten onrechte aan dat dit in strijd zou zijn met de twee-conclusie-regel.
3.9.
Naast zijn formele bezwaar tot toelating van de eiswijziging heeft [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord reeds (subsidiair) inhoudelijk op de eiswijziging gereageerd.
De zaak kan mede daarom naar de rol worden verwezen voor beraad (artikel 2.23 van het procesreglement). Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
houdt iedere beslissing aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van voor 12 september 2023 voor beraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 augustus 2023.
griffier rolraadsheer