In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een schorsingsincident op basis van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. Nijssen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hij werd veroordeeld tot nakoming van een borgtochtovereenkomst. De appellant vordert schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, omdat hij stelt dat het vonnis nietig is en dat de toewijzing van de contractuele rente in strijd is met dwingendrechtelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. De geïntimeerde, [XX] -Holding B.V., vertegenwoordigd door mr. P.C. van Nielen, voert verweer en verzoekt, voor het geval de schorsing wordt toegewezen, dat de appellant zekerheid stelt voor de hoofdsom, rente en kosten tot een totaalbedrag van € 1.500.000,--.
Het hof overweegt dat de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in het bestreden vonnis niet is gemotiveerd. De appellant heeft niet voldoende onderbouwd waarom de gestelde nietigheid van het vonnis of de toewijzing van de contractuele rente zou moeten leiden tot schorsing van de executie. Het hof concludeert dat het belang van de geïntimeerde bij handhaving van de uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij schorsing. Daarom wordt de vordering van de appellant afgewezen. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, die is verwezen naar de rol van 7 februari 2023 voor memorie van antwoord.