ECLI:NL:GHSHE:2023:49

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
21/01187
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens gebrek aan vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend en er geen volledige machtiging was overgelegd. Belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat de gemachtigde niet de juiste vertegenwoordigingsbevoegdheid kon aantonen. Tijdens de zitting op 17 november 2022 heeft de gemachtigde geprobeerd aanvullende stukken in te dienen, maar het hof heeft deze buiten beschouwing gelaten omdat ze niet via de juiste kanalen waren ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging die was overgelegd niet voldeed aan de wettelijke vereisten, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hof heeft ook geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen, omdat de gemachtigde voldoende gelegenheid had om de benodigde stukken tijdig aan te leveren. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van een correcte en tijdige indiening van processtukken en de vereisten voor vertegenwoordigingsbevoegdheid in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01187
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 augustus 2021, nummer SHE 19/2709, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [plaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2019 vastgesteld. Tevens is de aanslag watersysteemheffing (gebouwd) bekend gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022 door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Op de zitting is verschenen, als gesteld gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] van [kantoornaam] Namens de heffingsambtenaar is, met kennisgeving, niemand verschenen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Na de sluiting van het onderzoek heeft de gesteld gemachtigde [gemachtigde] een poststuk toegezonden aan het hof. Het hof heeft dit poststuk opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op de hierna onder 4.1 tot en met 4.4 vermelde gronden heeft het hof dit verzoek afgewezen.

2.Feiten

2.1.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 1.617.000.
2.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 16 augustus 2019 is het bezwaar gegrond verklaard en is de WOZ-waarde verminderd tot € 1.358.000. De aanslag watersysteemheffing is evenredig verminderd.
2.3.
[kantoornaam] , in de persoon van [gemachtigde] , heeft met dagtekening 1 oktober 2019 een brief gestuurd naar de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (hierna: BSOB) waarin namens belanghebbende bezwaar wordt gemaakt tegen de WOZ-beschikking. Deze brief is op 3 oktober 2019 door de BSOB ontvangen. De BSOB heeft de brief op 11 oktober 2019 doorgezonden naar de heffingsambtenaar. Die heeft de brief op zijn beurt doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank heeft de brief op 17 oktober 2019 ontvangen en het aangemerkt als een beroepschrift.
2.4.
De rechtbank heeft bij aangetekend schrijven van 16 januari 2020 [kantoornaam] bericht dat het beroepschrift niet voldoet aan de voorwaarden die aan een beroepschrift worden gesteld. In deze brief is opgenomen dat een schriftelijke machtiging toegestuurd dient te worden waaruit blijkt op welke za(a)k(en) het beroep betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen.
2.5.
[kantoornaam] heeft bij brief van 10 februari 2020 een ondertekende volmacht overgelegd, gedateerd 4 maart 2019, waarin “ [BV] / [B] ” [kantoornaam] in de persoon van [gemachtigde] machtigt om (onder meer) bezwaar en (hoger) beroep in te stellen. In de machtiging is niet opgenomen om welke belanghebbende of om welke zaak het gaat. Bij de volmacht is een e-mail van 4 maart 2019 gevoegd, verstuurd door [B] ( [e-mailadres 1] ) aan [gemachtigde] ( [e-mailadres 2] ). In dat e-mailbericht staat het volgende:
“Zie bijgaand getekende volmacht.
Gaarne voorafgaand overleg inz acties die je uit gaat voeren voor ons.”
2.6.
Bij aangetekende brief van 14 februari 2020 heeft de rechtbank [kantoornaam] bericht dat stukken toegestuurd dienen te worden waaruit blijkt dat degene die de machtiging heeft afgegeven daartoe binnen het ondernemingsverband bevoegd is (bijv. blijkend uit statuten, uittreksel uit het handelsregister (niet ouder dan één jaar) of vennootschapsakte). Hierop is niet gereageerd.
2.7.
De rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende op 18 oktober 2019 een brief gestuurd waarin de gelegenheid wordt gegeven om binnen twee weken na de datum van verzending van de brief schriftelijk te laten weten waarom het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn is ingediend. In de brief is erop gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De gemachtigde heeft hier bij brief met dagtekening 30 oktober 2019 op gereageerd.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 13 augustus 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift niet tijdig is ingediend, het griffierecht niet volledig is betaald en geen volledige machtiging is overgelegd. In de uitspraak van de rechtbank staat het volgende:
“8. Verder merkt de rechtbank op dat eiseres in verzuim is geweest om een volledige machtiging over te leggen met de juiste onderliggende bescheiden. Op zitting heeft [gemachtigde] aangeboden om de juiste stukken op te sturen, maar dat is buiten de termijn.”
[kantoornaam] , in de persoon van [gemachtigde] , heeft op 20 september 2021 hoger beroep ingesteld.
2.9.
Met dagtekening 1 november 2021 heeft de gemachtigde een brief gestuurd waarin hij namens belanghebbende een beroep doet op betalingsonmacht en verzoekt om uitstel van betaling van het in hoger beroep verschuldigde griffierecht.
2.10.
Het hof heeft de gemachtigde bij brief van 15 november 2021 geïnformeerd dat indien de gemachtigde heeft bedoeld om namens belanghebbende een beroep op betalingsonmacht in te dienen dat het hof uiterlijk 7 december 2021 wens te vernemen waarom aan de criteria van betalingsonmacht wordt voldaan. Het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 541 is op 21 november 2021 door de gemachtigde voldaan.
2.11.
Het hof heeft [kantoornaam] met dagtekening 8 november 2022 een brief gestuurd waarin, voor zover van belang, het volgende staat vermeld:
“Bij de door u in de beroepsfase overgelegde schriftelijke machtiging ontbreekt een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat degene die voornoemde machtiging heeft afgegeven daartoe bevoegd is.
Ik verzoek u om deze ontbrekende stukken zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 16 november 2022, toe te zenden aan het hof.
Voldoet u niet aan dit verzoek dan kan het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat wil zeggen dat het hoger beroep niet inhoudelijk wordt beoordeeld en dat de procedure wordt beëindigd.”
2.12.
[kantoornaam] heeft met dagtekening 9 november 2022 op voornoemde brief gereageerd door een uittreksel d.d. 20 december 2021 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel ten name van belanghebbende te overleggen. Op dit uittreksel is vermeld dat [C] vanaf 1 januari 2016 de (enig) zelfstandig bevoegd bestuurder is van belanghebbende.
2.13.
Op 18 november 2022 is een poststuk van [kantoornaam] ontvangen. Dit poststuk bevatte de volgende documenten:
  • een e-mail van [gemachtigde] , verzonden op 17 november 2022 om 09:59 uur naar het e-mailadres Zittingen.Skype.Team.Belasting.hof-she@rechtspraak.nl, met als bijlagen twee documenten getiteld “220505 - [gemachtigde] - LEM Signed proxy WOZ-OZB2022” en “Certified passport LEM 2019”;
  • een door [C] ondertekende volmacht aan [kantoornaam] d.d. 5 mei 2022;
  • een op 13 november 2019 gelegaliseerde kopie paspoort van [C] ;
  • een e-mail van [gemachtigde] , verzonden op 17 november 2022 om 10:01 uur naar het e-mailadres Zittingen.Skype.Team.Belasting.hof-she@rechtspraak.nl, met als bijlage een document getiteld “210426 - [gemachtigde] - LEM Signed proxy WOZ-OZB2021”;
  • een e-mailwisseling tussen [gemachtigde] en [B] ( [e-mailadres 1] ) van april 2021 met als onderwerp: “SPOED: Volmacht WOZ 2021”;
  • een door [C] ondertekende volmacht aan [kantoornaam] met als datumvermelding: februari/maart/april 2021;
  • een e-mailwisseling tussen [gemachtigde] en [B] ( [e-mailadres 1] ) van april/mei 2022 met als onderwerp: “Volmacht: WOZ/OZB 2022”.
2.14.
Na ontvangst van het onder 2.13 vermelde poststuk heeft een medewerker van het hof de e-mailbox van het e-mailadres Zittingen.Skype.Team.Belasting.hof-she@rechtspraak.nl geopend en geconstateerd dat in die e-mailbox vier e-mails van [gemachtigde] waren ontvangen, onder vermelding van het zaaknummer 21/01187. Dit betroffen twee e-mails van 14 november 2022, 12:46 uur en 12:48 uur, alsmede de onder 2.13 genoemde e-mails van 17 november 2022, 09:59 uur en 10:01 uur.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
II. Is door de rechtbank ten onrechte niet gereageerd op het beroep op betalingsonmacht?
III. Is door de rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en - daardoor - proceskostenvergoeding toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de WOZ-waarde.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Na sluiting van het onderzoek ingekomen stukken
4.1.
Tijdens het onderzoek ter zitting van het hof heeft [gemachtigde] , nadat het hof hem erop had gewezen dat met dagtekening 8 november 2022 is gevraagd de volmacht te onderbouwen en dat het hof uit diens reactie daarop niet kon afleiden of de volmacht bevoegd is gegeven, aangeboden een (andere) volmacht met kopie paspoort van [C] per e-mail toe te sturen aan het hof. Het hof heeft dit aanbod afgewezen. Het hof heeft [gemachtigde] er daarbij op gewezen dat het hof hem reeds tot 16 november 2022 gelegenheid heeft gegeven de volmacht te onderbouwen. Desondanks heeft [gemachtigde] deze stukken toegezonden aan het hof, te weten tijdens het onderzoek ter zitting per e-mail (zie onder 2.14) en na afloop van het onderzoek ter zitting per post (zie onder 2.13).
4.2.
Het hof zal de per e-mail ingezonden stukken buiten beschouwing laten, aangezien deze stukken zijn gestuurd naar een speciaal e-mailadres dat door het hof uitsluitend wordt gebruikt voor het versturen van uitnodigingen voor de digitale zittingen en dit e-mailadres niet openstaat voor het insturen van stukken. Dat dit e-mailadres niet openstaat voor het insturen van stukken had [gemachtigde] ook redelijkerwijs kenbaar moeten zijn, aangezien in de e-mails die vanaf dit e-mailadres worden gestuurd het volgende staat vermeld:
“Deze e-mail is afkomstig van een speciaal mailadres. E-mails en/of stukken die u naar dit mailadres stuurt worden niet gelezen noch in behandeling genomen. Ik verzoek u voor communicatie met het gerechtshof de normale kanalen te gebruiken.”Hetzelfde heeft te gelden voor de stukken die op 14 november 2022 naar dit e-mailadres zijn gestuurd.
4.3.
Het hof heeft de per post ingekomen stukken opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek. Voor de beantwoording van de vraag of het onderzoek moet worden heropend dient het hof te beoordelen of het onderzoek onvolledig is geweest. Het hof stelt voorop dat een goede procesorde meebrengt dat het bewijs zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting wordt overgelegd. [1] Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken tijdens of na de zitting alsnog over te leggen, zal daarom een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. [2]
4.4.
Het hof constateert dat de op 18 november 2022 door het hof ontvangen stukken bestaan uit door [C] voor de (WOZ-)belastingjaren 2021 en 2022 aan [gemachtigde] verleende volmachten en een gelegaliseerde kopie van het paspoort van [C] . Deze stukken zijn blijkens de bijgevoegde e-mailcorrespondentie tussen [gemachtigde] en [B] in april 2021 dan wel mei 2022 naar [gemachtigde] verzonden. Het hof leidt hieruit af dat [gemachtigde] reeds voor de zitting van 17 november 2022 - en overigens ook ten tijde van zijn brief van 9 november 2022 - over die stukken beschikte. [gemachtigde] heeft niet gemotiveerd waarom hij deze stukken niet eerder (via de juiste kanalen) heeft toegezonden aan het hof. Het hof is van oordeel dat [gemachtigde] voldoende gelegenheid heeft gehad die stukken voorafgaand aan de zitting in te brengen. Het belang van belanghebbende dient in dit geval te wijken voor het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding tot heropening van het onderzoek.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.5.
Ingevolge artikel 26a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat in artikel 30, lid 1, Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is verklaard op de Wet WOZ, kan beroep worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de aanslag is opgelegd of degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
4.6.
Een bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste de naam en het adres van de indiener. [3] Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld. [4] Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek. [5] Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. [6] Het ontbreken van een bewijs van machtiging is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat het ontbreken van een bewijs van machtiging als verzuim is aan te merken, komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat de rechter een schriftelijke machtiging kan verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is. [7]
4.7.
Het hof heeft bij brief van 8 november 2022 [kantoornaam] de gelegenheid geboden stukken over te leggen waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de ondertekenaar van de schriftelijke machtiging blijkt (zie onder 2.11). In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hoewel [kantoornaam] binnen de gestelde termijn een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft overgelegd, blijkt uit dat uittreksel niet dat degene die de schriftelijke machtiging heeft gegeven ( [B] ) daartoe binnen het ondernemingsverband van belanghebbende bevoegd is. Dit maakt dat het bewijs dat het (hoger) beroepschrift door of namens de indiener is opgesteld niet binnen de door het hof gestelde reactietermijn is geleverd. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat in de overgelegde machtiging niet staat vermeld dat deze namens belanghebbende ( [BV] ) is verstrekt en evenmin in welke verhouding ondertekenaar [B] staat tot belanghebbende. Dit maakt dat het zonder aanvullende informatie, hetgeen niet binnen de termijn is verstrekt, niet mogelijk was voor het hof om na te gaan of [kantoornaam] daadwerkelijk bevoegd was om namens belanghebbende (hoger) beroep in te stellen. Bovendien heeft de rechtbank [kantoornaam] er in de beroepsfase al op gewezen dat voornoemde stukken ontbraken (zie onder 2.6 en 2.8) en het beroep mede daarom niet-ontvankelijk verklaard, zodat het voor [kantoornaam] reeds in die fase van de procedure kenbaar was dat onduidelijkheid bestond omtrent de machtiging. Dat geldt hier temeer omdat [gemachtigde] tijdens de zitting van het hof heeft verklaard dat de op het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel vermelde bestuurder ( [C] ) de enige vertegenwoordigingsbevoegde persoon is binnen het ondernemingsverband van belanghebbende en dat de op de schriftelijke machtiging vermelde persoon ( [B] ) slechts een contactpersoon is die niet bevoegd is om een dergelijke machtiging namens belanghebbende te geven.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft [gemachtigde] aangeboden alsnog stukken te willen toesturen waaruit zou blijken dat hij door [C] is gemachtigd, maar dat is buiten de in de brief van 8 november 2022 gestelde termijn. Op de stukken die [gemachtigde] tijdens het onderzoek ter zitting per e-mail en na afloop van het onderzoek ter zitting per post naar het hof heeft gestuurd, slaat het hof gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 geen acht.
4.8.
Dit betekent dat het hof het hoger beroep op grond van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk zal verklaren, omdat niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de vragen zoals vermeld onder 3.1. geen beantwoording meer.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.11.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.12.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9648, rov. 3.3.3.
2.Vgl. Hoge Raad 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9648, rov. 3.3.4.
3.Artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb.
4.Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, rov. 3.7.
5.Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, rov. 3.3.2.
6.Artikel 6:6 Awb.
7.Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 49. Vgl. Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, rov. 3.3.4 en Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558, rov. 3.2.