In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 25 mei 2022 de beroepen van belanghebbende tegen de door de heffingsambtenaar opgelegde aanslagen riool- en afvalstoffenbelasting ongegrond heeft verklaard. De heffingsambtenaar had aanslagen opgelegd voor de jaren 2019 en 2020, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen terecht waren opgelegd, waarop belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 8 februari 2024 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en zijn neef aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Belanghebbende stelde dat hij geen ingezetene is, maar staatsburger van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië, en dat de aanslagen daarom onterecht zijn. Het hof verwierp dit betoog en oordeelde dat de aanslagen terecht waren opgelegd, omdat belanghebbende gebruiker is van de onroerende zaak. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.