ECLI:NL:GHSHE:2024:2084

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
23/513
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek scholingsuitgaven door belanghebbende met Indiase nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende met Indiase nationaliteit die in Nederland is komen wonen en een studie is gaan volgen. De belanghebbende heeft in 2016 een bedrag van € 25.824 betaald aan een onderwijsinstelling, bestaande uit collegegeld en kosten van levensonderhoud, in het kader van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven voor het betaalde collegegeld. Het geschil draait om de vraag of deze uitgaven zijn gedaan gedurende de periode dat de belanghebbende binnenlands belastingplichtig was. Het hof oordeelt dat de betaling aan de onderwijsinstelling moet worden aangemerkt als een depotstorting, omdat het collegegeld pas verschuldigd was op het moment van definitieve inschrijving, die plaatsvond na de afgifte van de verblijfsvergunning. Het hof concludeert dat de belanghebbende recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven, omdat de betaling van het collegegeld heeft plaatsgevonden op een moment dat hij binnenlands belastingplichtig was. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de inspecteur wordt veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/513
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: de belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 maart 2023, nummer BRE 22/4313, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van nihil.
1.2.
Bij beschikking heeft de inspecteur de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2016 op nihil vastgesteld.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van de partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
1.7.
Het hof behandelt de onderhavige zaak gelijktijdig met de zaken met nummer 23/409 en 23/510 tot en met 23/512 van andere belanghebbenden, waar dezelfde problematiek aan de orde is en waarin dezelfde gemachtigde optreedt.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Indiase nationaliteit en is per 2 september 2016 als inwoner ingeschreven in de Basis Registratie Personen. Belanghebbende heeft op de aangifte IB/PVV 2016 het standpunt ingenomen dat hij vanaf 22 augustus 2016 binnenlands belastingplichtige is [1] .
2.2.
De Immigratie en Naturalisatie Dienst (hierna: de IND) heeft aan belanghebbende een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.41 Vreemdelingenbesluit 2000 toegekend om een opleiding te kunnen volgen aan de [opleiding] (hierna: de [opleiding] ). In verband hiermee diende belanghebbende voor aanvang van de aanvraagprocedure een bedrag over te maken aan de [opleiding] . In de door de [opleiding] aan belanghebbende toegezonden stukken is hieromtrent opgemerkt:

Tuition fee and/or Living Costs
Before [opleiding] can apply for your MVV visa and/or Residence Permit for Study, we need proof that your financial solvability meets the criteria laid down by the Dutch Ministry of Justice. You should be able to cover the first year’s tuition fees and all your first year’s living costs”.
2.3.
De [opleiding] merkt het voor de visumaanvraag te betalen bedrag aan als een “Guarantee”.
2.4.
Belanghebbende heeft op 30 juni 2016 een bedrag van € 25.824, bestaande uit het collegegeld van € 15.000 en een “Living allowance” van € 10.824 overgemaakt naar de bankrekening van de [opleiding] .
2.5.
Het beleid van de [opleiding] met betrekking tot de betaling van het collegegeld is opgenomen in het “Retributie- en inschrijvingsbeleid 2016/2017”.
2.6.
De [opleiding] heeft in september 2016 het bedrag van de “Living allowance”, na aftrek van de kosten van de visumaanvraag, overgemaakt naar de Nederlandse bankrekening van belanghebbende.
2.7.
Op 7 maart 2023 heeft het gerechtshof Den Haag in een vergelijkbare zaak uitspraak gedaan. [2] Het gerechtshof Den Haag heeft onder de feiten het volgende opgenomen:
“2.8. Tot de stukken van het geding behoort voorts een afschrift van een e-mailbericht van 23 oktober 2020 van het Contact Centre [opleiding] , gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, waarin een medewerker van de [opleiding] een aantal vragen van de gemachtigde van belanghebbende heeft beantwoord. Deze vragen zijn door de gemachtigde in het kader van een procedure van een andere cliënt aan het contactcentrum gesteld. Voor zover van belang is in het e-mailbericht het volgende vermeld:
“(…)
Klopt het dat de betaling van een bedrag van € 25.824 vereist is in het kader van de visumprocedure?
Dat klopt, voordat de [opleiding] een MVV-visum en/of Verblijfsvergunning kan aanvragen, hebben wij een bewijs nodig dat de financiële solvabiliteit voldoet aan de criteria van het Ministerie van Justitie. De student zou het collegegeld van het eerste jaar en alle kosten van het eerste jaar van levensonderhoud moeten kunnen betalen. Voor het collegejaar 2016/2017 was het collegegeld voor een Non-EU Master student € 15.000. Het bedrag aan livingcosts was: € 10.824. Het totaalbedrag voor het aantonen van de financiële solvabiliteit voor het collegejaar 2016/2017 was dus inderdaad € 25.824.
(...)
Als een student uiteindelijk (voor aanvang collegejaar, bijv, in augustus) besluit om niet te komen studeren, Krijgt hij dan het door hem betaalde bedrag (onder aftrek van de kosten van de visumaanvraag) terug?
Als een student voor aanvang van het collegejaar besluit niet te komen studeren zullen wij het volledig betaalde bedrag terug storten. (...)
Reeds op het moment van ontvangst (voorjaar) of pas na aanvang collegejaar (bijv, gelijktijdig met het terugbetalen van het leefgeld)?
Op het moment van ontvangst wordt het geregistreerd als zijnde ontvangen collegegeld. Zodra de student een actieve inschrijving krijgt zal de ontstane vordering hiermee worden afgeboekt.
M.a.w. wordt de ontvangst eerst geboekt als voorschot in kader van visumaanvraag en later (na daadwerkelijk aanvang studie als opbrengst collegegeld)?
Voor de IND is het van belang dat wij kunnen aantonen dat we het volledige bedrag hebben ontvangen op ons rekeningnummer. Dit is dan ook wat wij kunnen aantonen. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt in de manier waarop dit in onze administratie verder verwerkt wordt. Zoals hierboven omschreven wij oormerken het direct als ontvangst collegegeld. °
(…)”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: heeft belanghebbende recht op aftrek van scholingsuitgaven van € 14.750 (zijnde het collegegeld van € 15.000 minus het niet aftrekbare drempelbedrag [3] ). Meer specifiek is in geschil of de scholingsuitgaven zijn betaald gedurende de periode dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het toestaan van aftrek van de scholingsuitgaven. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Aanvang periode van binnenlandse belastingplicht4.1. De inspecteur heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat belanghebbende vanaf de op de aangifte IB/PVV 2016 vermelde datum als binnenlands belastingplichtige aangemerkt kan worden. Volgens de inspecteur is als datum 2 september 2016 vermeld. Uit de aangifte IB/PVV 2016 van belanghebbende volgt dat dit 22 augustus 2016 is. Gezien het feit dat belanghebbende zijn studie op 1 september is aangevangen, acht het hof aannemelijk dat belanghebbende op 22 augustus 2016 in Nederland is aangekomen en vanaf die datum binnenlands belastingplichtig is. Het enkele feit dat belanghebbende eerst op 2 september 2016 is ingeschreven bij het BRP maakt dit niet anders.
Scholingsuitgaven4.2. Binnenlandse belastingplichtigen of kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen komen voor aftrek van scholingsuitgaven [4] in aanmerking. Deze uitgaven zijn aftrekbaar op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden [5] .
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de betaling aan de [opleiding] van de “guarantee” van € 25.824 op 30 juni 2016 moet worden aangemerkt als een depotstorting die noodzakelijk is voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. Belanghebbende heeft de beschikkingsmacht over deze gelden niet verloren omdat sprake is van een waarborgsom. Belanghebbende was het collegegeld pas verschuldigd bij de aanvang van de studie op 1 september 2016. Omdat de verrekening van het verschuldigde collegegeld met de depotstorting heeft plaatsgevonden na de datum dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is geworden, komt het collegegeld als scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking.
4.4.
De inspecteur heeft aangevoerd dat het betalingsmoment van de scholingsuitgaven 30 juni 2016 is. Op dat moment heeft belanghebbende de beschikkingsmacht over dit geldbedrag verloren en heeft de [opleiding] deze beschikkingsmacht verkregen. Alleen door het in leven roepen van een nieuwe rechtstoestand, het doen van een uitschrijvingsverzoek, is belanghebbende in staat de beschikkingsmacht te herkrijgen. Aangezien de betaling is gedaan voor de datum dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is geworden, heeft hij geen recht op aftrek van scholingsuitgaven.
4.5.
Het hof stelt voorop dat belanghebbende, vanwege zijn Indiase nationaliteit, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd diende aan te vragen op grond van artikel 3.41 Vreemdelingenbesluit 2000 om te kunnen studeren aan de [opleiding] . In dit artikel is als voorwaarde opgenomen dat de student is of zal worden ingeschreven aan een instelling voor – onder meer – het wetenschappelijk onderwijs. Tevens zijn door het Ministerie van Justitie voorwaarden gesteld aan de financiële solvabiliteit van de visumaanvrager; de student moet het collegegeld van het eerste jaar en de kosten van levensonderhoud van het eerste jaar kunnen betalen. Op grond hiervan heeft de [opleiding] aan belanghebbende de voorwaarde gesteld dat hij voor het indienen van de aanvraag van de verblijfsvergunning een bedrag van € 25.824, bestaande uit het collegegeld (€ 15.000) en een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (€ 10.824), diende over te maken. Zonder voldoening van dit bedrag zou de [opleiding] de aanvraag voor een verblijfsvergunning niet bij de IND hebben ingediend.
4.6.
Op 30 juni 2016 heeft belanghebbende vanuit India het bedrag van € 25.824 overgemaakt aan de [opleiding] .
4.7.
Op grond van artikel 7.43, lid 1, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is een student voor elk studiejaar dat hij voor een opleiding is ingeschreven aan de desbetreffende instelling het wettelijk collegegeld verschuldigd. Belanghebbende was bij de [opleiding] ingeschreven voor het studiejaar 2016 – 2017 dat is aangevangen op 1 september 2016. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat uit het “Retributie- en inschrijvingsbeleid” van de [opleiding] niet volgt dat betaling van het collegegeld op een eerder tijdstip voorafgaand aan de definitieve inschrijving (die voltooid dient te zijn voor aanvang van het studiejaar op 1 september) dient plaats te vinden. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat belanghebbende niet op het moment van het indienen van de aanvraag van een verblijfsvergunning maar eerst op het moment van de definitieve inschrijving het collegegeld aan de [opleiding] verschuldigd was. Steun hiervoor vindt het hof in de omstandigheid dat belanghebbende het volledige collegegeld terug zou krijgen indien hem geen visum zou zijn verleend. Het hof acht namelijk aannemelijk dat de handelwijze van de [opleiding] zoals omschreven in de e-mail die bij het gerechtshof Den Haag is overgelegd, ook in zijn geval zou zijn toegepast.
Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat de betaling van belanghebbende op 30 juni 2016 aan de [opleiding] het karakter heeft van een waarborgsom ter verkrijging van het verblijfsvisum en daarom als een depotstorting aangemerkt dient te worden. Bij een depotstorting heeft het bedrag het vermogen van belanghebbende ten tijde van de storting niet definitief verlaten en kan de belanghebbende daarover vrijelijk beschikken.
4.8.
De [opleiding] heeft in september 2016 een bedrag onder de noemer “Living allowance” aan belanghebbende overgemaakt. Na aftrek van de kosten van de visumaanvraag resteerde van de waarborgsom een bedrag van € 15.000. Het hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met de door belanghebbende betaalde waarborgsom op of omstreeks de datum in september 2016 waarop belanghebbende de “Living allowance” kreeg uitbetaald of in ieder geval niet eerder dan 1 september 2016, de datum waarop de procedure voor inschrijving afgerond diende te zijn en vanaf welk moment, behoudens beëindiging van de inschrijving, het collegegeld onvoorwaardelijk verschuldigd was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in de verplichting tot storting van het bedrag van € 25.824 in samenhang met de inschrijving voor een studie bij de [opleiding] en de aanvraag van de verblijfsvergunning door tussenkomst van de [opleiding] besloten ligt dat de bedoeling van partijen was dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord heeft verklaard met verrekening van het op enig moment verschuldigde collegegeld met de waarborgsom.
4.9.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de betaling door belanghebbende op 30 juni 2016 niet strekte ter delving van een op dat moment openstaande schuld van het collegegeld maar als een depotstorting dient te worden aangemerkt. Het collegegeld was eerst verschuldigd door belanghebbende op het moment van de definitieve inschrijving, en die vond pas plaats nadat de verblijfsvergunning door de IND afgegeven was. Het hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening in september 2016. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende ten tijde van de verrekening in september 2016 in Nederland binnenlands belastingplichtig is (zie overweging 4.1). Dit brengt mee dat belanghebbende voor het bedrag van het betaalde collegegeld recht heeft op een aftrek van scholingsuitgaven. [6]
Conclusie
4.10.
Het hoger beroep is gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 186 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof. Het hof is van oordeel dat de zaken met nummers 23/409 en 23/510 tot en met 513 wat betreft de beroeps- en hoger beroepsfase samenhangen als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Er is sprake geweest van gelijktijdige behandeling en de werkzaamheden van belanghebbendes gemachtigde waren naar het oordeel van het hof in elk van de zaken nagenoeg identiek.
4.13.
De tegemoetkoming voor de kosten van bezwaar stelt het hof vast op 1 punt [7] x
€ 310 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 310.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de procedure bij de rechtbank op 2 punten [8] x € 875 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak op basis van meer dan 4 samenhangende zaken) is € 2.625. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van € 2.625 : 5 =
€ 525.
Voor de procedure in hoger beroep stelt het hof de tegemoetkoming vast op 1 punt [9] x € 875 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak op basis van meer dan 4 samenhangende zaken) is € 1.312,50. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van € 1.312,50 : 5 =
€ 262,50.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de inspecteur een beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek 2016 naar een bedrag van € 14.750 afgeeft aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het geding bij de rechtbank en het hof van € 186 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van bezwaar, het geding bij de rechtbank en het hof van € 1.097,50.
De uitspraak is gedaan door A.H.W. Steijn, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst A.H.W. Steijn
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 2, lid 1, letter a, Wet Inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB).
2.Gerechtshof Den Haag 7 maart 2023, nr. 22/00479 (niet gepubliceerd).
3.Artikel 6.30, lid 1, Wet IB, tekst 2016.
4.Artikel 6.1, lid 1 en lid 2, letter f, in samenhang met artikel 6.27, lid 1, Wet IB, tekst 2016.
5.Artikel 6.40, lid 1, Wet IB, tekst 2016.
6.Vgl. ook rechtbank Den Haag 28 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:12805 en de conclusie van de A-G 1 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:235.
7.1 punt voor de indiening van het bezwaarschrift.
8.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de bijwonen van de zitting.
9.1 punt voor het indienen van een beroepschrift.