ECLI:NL:GHSHE:2024:2151

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23/75
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op een (proces)kostenvergoeding. De zaak betreft een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de bijbehorende aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. De heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk had de waarde vastgesteld op € 477.000, waarop belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. Belanghebbende betoogde dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de onderbouwing van de uitspraak op bezwaar had laten varen. Ook stelde hij dat de rechtbank het motiveringsbeginsel had geschonden en een onjuiste uitleg gaf aan artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar vrij is om in elke fase van de procedure andere vergelijkingspanden aan te dragen, zolang dit niet leidt tot een inbreuk op de goede procesorde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was en dat er geen redenen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/75
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 december 2022, nummer SHE 21/2799, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] 5 in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021 bekendgemaakt (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 477.000.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift verzoekt belanghebbende de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ en artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, waaronder de gehanteerde referentiepanden, de grondstaffels, liggingsfactor, de onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren. Bij e-mail van 29 juli 2021 zijn de grondstaffel, de invloed van de KOUDV-factoren en de indexeringspercentages aan belanghebbende overgelegd.
2.3.
In de bezwaarfase heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslag gehandhaafd. In de bezwaarfase is de waarde onderbouwd met de transactiegegevens van de volgende vergelijkingspanden: [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats] .
2.5.
De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een taxatiematrix van 17 januari 2022 overgelegd. De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum vastgesteld op (afgerond) € 477.000. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van de volgende vergelijkingspanden: [adres 1] 11, [adres 5] 26 en [adres 5] 15, alle gelegen te [woonplaats] .
2.6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 477.000 niet te hoog is.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een (proces)kostenvergoeding, omdat:
  • i) de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de heffingsambtenaar de onderbouwing van de uitspraak op bezwaar in de bezwaarfase heeft laten varen en de uitspraak op bezwaar in die fase daarom op een onjuiste onderbouwing berustte;
  • ii) de rechtbank voorbij gaat aan schending van het motiveringsbeginsel door de heffingsambtenaar;
  • iii) de rechtbank een onjuiste uitleg geeft aan artikel 8:42 Awb.
Partijen hebben uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de waarde van de onroerende zaak niet langer in geschil is. Het geschil betreft dus uitsluitend de hierboven genoemde punten van formele aard.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toekenning van een (proces)kostenvergoeding voor het bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag (i)
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in zijn procespositie is geschaad, omdat de heffingsambtenaar de waarde in beroep met andere vergelijkingspanden heeft onderbouwd dan in bezwaar. De vergelijkingspanden die in de bezwaarfase zijn gebruikt ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, heeft de heffingsambtenaar in beroep laten varen. Met het aandragen van nieuwe vergelijkingspanden in beroep heeft de heffingsambtenaar duidelijk gemaakt dat in bezwaar niet de juiste vergelijkingspanden zijn gebruikt, aldus belanghebbende. Indien in de bezwaarfase een juiste onderbouwing was gegeven, dan had belanghebbende geen beroep hoeven in te stellen. Belanghebbende stelt daarom dat hij door het handelen van de heffingsambtenaar in zijn procespositie is geschaad.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat het de heffingsambtenaar vrij om in iedere fase van de procedure andere vergelijkingspanden aan te dragen, mits dit niet leidt tot een inbreuk op de goede procesorde. [1] Het hof is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat, betekent het aandragen van andere vergelijkingspanden niet dat de oorspronkelijke onderbouwing van de uitspraak op bezwaar onjuist was. Het hof volgt belanghebbende dan ook niet in zijn stelling dat hij beroep heeft moeten instellen om tot een juiste onderbouwing te komen. Bovendien had belanghebbende ook op andere punten (zoals de indexering, de grondstaffel en de ligging van de woning) inhoudelijke grieven tegen de uitspraak op bezwaar, zodat niet kan worden geconcludeerd dat belanghebbende (alleen) op basis van de verondersteld onjuiste vergelijkingspanden beroep heeft ingesteld, iets wat overigens pas kan worden vastgesteld nadat de heffingsambtenaar in beroep zijn standpunt nader heeft onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank het verweerschrift met alle bijlagen op 30 november 2021 naar belanghebbende heeft doorgezonden en dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de nieuwe vergelijkingspanden. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende dan ook niet in zijn procespositie geschaad.
Vraag (ii)
4.3.
In het verlengde van belanghebbendes standpunt zoals weergegeven onder 4.1, heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en/of motiveringsbeginsel heeft geschonden. Belanghebbende stelt dat hij in beroep met een totaal andere onderbouwing is geconfronteerd en er niet op heeft kunnen vertrouwen dat de in bezwaar verstrekte informatie de informatie was waarop de uitspraak op bezwaar berustte en dat één en ander evenmin zorgvuldig tot stand is gekomen. Bovendien is in beroep duidelijk geworden dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende was gemotiveerd, aangezien de gehele onderbouwing in beroep is losgelaten. Hoewel de heffingsambtenaar dit motiveringsgebrek in de beroepsfase heeft hersteld, had de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 Awb moeten overgaan tot een (proces)kostenveroordeling.
4.4.
Zoals reeds overwogen onder 4.2 staat het de heffingsambtenaar vrij om in iedere fase van de procedure andere vergelijkingspanden aan te dragen, mits dit niet leidt tot een inbreuk op de goede procesorde. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake. Voor het overige heeft belanghebbende zijn stellingen onvoldoende gemotiveerd. Een enkel beroep op voornoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur maakt nog niet dat deze door de heffingsambtenaar zijn geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Vraag (iii)
4.5.
De rechtbank heeft ten aanzien van belanghebbendes betoog dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, het volgende overwogen:
“4.7 Eiser heeft op de zitting met verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog aangevoerd dat het de heffingsambtenaar niet vrijstaat om in beroep een andere grondstaffel te hanteren dan in de bezwaarfase
[voetnoot 4: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1082]. Nog daargelaten dat een dergelijke algemene regel niet uit genoemde uitspraak is af te leiden, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar een andere grondstaffel heeft gehanteerd. Dat de in bezwaar overgelegde grondstaffel bij een grondwaarde van € 0 begint en de in beroep overgelegde grondstaffel bij een grondwaarde van € 1, zoals eiser stelt, is onvoldoende om anders te oordelen. Overigens heeft de heffingsambtenaar ook gemotiveerd bestreden dat sprake is van een verschillende grondstaffel. Verder is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar niet verplicht was de in bezwaar aan eiser verstrekte grondstaffel op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te voegen aan de op de (beroeps)zaak betrekking hebbende stukken. De heffingsambtenaar heeft bij het verweerschrift namelijk de grondstaffel verstrekt. Verder heeft eiser pas op de zitting aan de orde gesteld dat sprake is van een andere grondstaffel dan die in bezwaar is gehanteerd. De verplichting van de heffingsambtenaar om op grond van artikel 8:42 van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden gaat niet zover dat van de heffingsambtenaar wordt verwacht dat hij alle hem ter beschikking staande gegevens aan de rechtbank toestuurt zodat daarmee alle door eiser potentieel (op de zitting) nog aan te voeren beroepsgronden kunnen worden geadresseerd.”
Belanghebbende stelt zich op basis van de wetsgeschiedenis van artikel 8:42 Awb en het zogenoemde “Black Box”-arrest van de Hoge Raad [2] op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de heffingsambtenaar niet verplicht was de stukken die ten grondslag lagen aan de uitspraak op bezwaar te overleggen. Dat de onderbouwing in de bezwaarfase in beroep is losgelaten door de heffingsambtenaar, maakt niet dat die onderbouwing niet meer hoeft te worden overgelegd, aldus belanghebbende.
4.6.
Het hof acht de situatie uit het “Black Box”-arrest niet vergelijkbaar met onderhavig geval. Uit de stukken in het dossier volgt dat reeds in de bezwaarfase een grondstaffel aan belanghebbende is overgelegd en dat belanghebbende daarop heeft kunnen reageren. Dit wordt overigens ook niet betwist door belanghebbende. Het hof stelt op basis van die feiten vast dat belanghebbende de stukken waar hij om heeft verzocht (reeds) in de bezwaarfase heeft ontvangen en dat de besluitvorming van de heffingsambtenaar in zoverre in die fase al inzichtelijk en controleerbaar was voor belanghebbende. Van een schending van artikel 8:42 Awb is dan ook geen sprake. Bovendien heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting van de heffingsambtenaar – niet aannemelijk gemaakt dat de in bezwaar gehanteerde grondstaffel afwijkt van de in beroep overgelegde grondstaffel, zodat ook op die grond niet kan worden geoordeeld dat artikel 8:42 Awb is geschonden.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3172, r.o. 3.2 en Hoge Raad 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213, r.o. 3.5.2.
2.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.