ECLI:NL:GHSHE:2024:2164

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
200.331.876_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen en beoordeling van draagkracht in een echtscheidingszaak met internationale elementen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatieverplichtingen tussen partijen na hun echtscheiding. De man, die in de Verenigde Staten verblijft, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak betreft de behoefte aan partner- en kinderalimentatie, de draagkracht van de man, en de wijziging van omstandigheden sinds de echtscheiding. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat er serieuze aanwijzingen zijn dat hij over meer vermogensbestanddelen beschikt dan hij heeft opgegeven. De vrouw, die de zorg voor hun ernstig zieke dochter op zich neemt, heeft recht op een hogere alimentatie. Het hof heeft de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 2.102,- bruto per maand, met verhogingen in de daaropvolgende jaren. De kinderalimentatie voor hun jongste kind is vastgesteld op € 966,- per maand, met verhogingen in de daaropvolgende jaren. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.331.876/01
zaaknummer rechtbank : C/01/386918 FA RK 22-4759
beschikking van de meervoudige kamer van 4 juli 2024
inzake
[de man],
thans verblijvende in de Verenigde Staten van America,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.N. Sardjoe te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Smit te Vught.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

2.1.
De man is op 5 september 2023 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 juni 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 27 november 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 9 januari 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 mei 2023;
  • een V6-formulier van de zijde van de man van 26 april 2024 met bijlagen (producties A tot en met H), ingekomen op 26 april 2024;
  • Een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 6 mei 2024 met bijlagen (producties 3 tot en met 7), ingekomen op 6 mei 2024.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 7 mei 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling, aangezien hij in de Verenigde Staten verblijft.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen.
2.7.
De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling medegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van voornoemd V6-formulier van de zijde van de vrouw van 6 mei 2024 met bijlagen, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het over leggen van die bijlagen. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De feiten in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 december 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Hunhuwelijk is op 4 april 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , Utah, Verenigde Staten (hierna: [minderjarige 3] );
  • [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , Utah, Verenigde Staten (hierna: [minderjarige 4] );
  • [minderjarige 5], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , Washington, Verenigde Staten (hierna: [minderjarige 5] ),
(hierna ook: de kinderen).
3.4.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 5 december 2018 heeft de rechtbank het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald en bepaald dat de man:
  • als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [minderjarige 1] een bedrag van € 253,- per maand dient te voldoen;
  • als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] aan de vrouw een bedrag van € 223,- per kind per maand dient te voldoen;
  • als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 5] aan de vrouw een bedrag van € 467,- per maand dient te voldoen.
Het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een partneralimentatie te bepalen is afgewezen in verband met gebrek aan draagkracht.
3.5.
De vrouw is van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Het hof Den Haag heeft de beslissing – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – bij beschikking van 4 september 2019 bekrachtigd.
3.6.
De vastgestelde alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2022 ingevolge de wettelijke indexering € 277,63, € 244,70 per kind per maand respectievelijk € 512,46 per maand.
3.7.
[minderjarige 1] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] staan ingeschreven op het adres van de vrouw. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn uit huis en woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika.
3.8.
Bij beschikking van 24 mei 2019 is [minderjarige 5] onder toezicht van de GI gesteld. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 1 november 2023 tot 24 mei 2024.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 5 december 2018
  • de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 27 oktober 2022 bepaald op € 2.102,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2023 op € 2.174,- bruto per maand;
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 5] met ingang van 27 oktober 2022 bepaald op € 914,- per maand en met ingang van 1 januari 2023 op € 945,- per maand.
4.1.1.
De man verzoekt in principaal hoger beroep in het beroepschrift, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en:
  • primair: de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg alsnog af te wijzen;
  • subsidiair: met ingang van 5 juni 2023 ten aanzien van de kinderalimentatie deze vast te stellen op maximaal een nader door de man aan te geven bedrag en het verzoek tot partneralimentatie van de vrouw in eerste aanleg alsnog af te wijzen;
  • meest subsidiair: ten aanzien van de partneralimentatie bij een vaststelling van een nader door de man aan te geven bedrag, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de alimentatieduur in tijd te limiteren tot twaalf maanden, dan wel de alimentatietermijn te limiteren tot twee jaren, althans een beslissing te nemen die het hof redelijk acht.
4.1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man zijn verzoek nader toegelicht c.q. aangevuld. Het hof begrijpt dat de man het hof (nu) verzoekt:
  • primair: de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg alsnog af te wijzen;
  • subsidiair: de kinderalimentatie met ingang van 27 oktober 2022 vast te stellen op nihil, dan wel op maximaal € 25,- per maand, waarbij de man niet zal terugvorderen hetgeen de man ten titel van kinderalimentatie (meer) heeft betaald of op hem is verhaald, dan wel – indien het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie en/of partneralimentatie wordt verhoogd, de ingangsdatum van die wijziging op 5 juni 2023 vast te stellen en het verzoek tot partneralimentatie van de vrouw in eerste aanleg alsnog af te wijzen;
  • meest subsidiair: ten aanzien van de partneralimentatie bij een vaststelling van een nader door de man aan te geven bedrag, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de alimentatieduur in tijd te limiteren tot twaalf maanden, dan wel de alimentatietermijn te limiteren tot twee jaren, althans een beslissing te nemen die het hof redelijk acht.
4.2.3.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, de behoefte van de vrouw, de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man, de beëindiging van de verplichting van de man bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, de aftrekbaarheid van de partneralimentatie en de limitering van de duur van de partneralimentatie.
4.3.1.
De vrouw voert verweer in principaal hoger beroep en verzoekt de grieven van de man te verwerpen als onjuist en/of ongegrond.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 5] , zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 december 2018, wordt gewijzigd met dien verstande dat deze met ingang van 1 september 2020 wordt bepaald op € 966,- per maand en met ingang van 1 januari 2023 op € 999,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 op € 1.061,- per maand, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum en met een door het hof vast te stellen bedrag, voor wat betreft de toekomstige termijnen betreft steeds voor de eerste van de maand vooraf aan de vrouw te voldoen;
de man als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw in de periode van 1 september 2020 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 2.539,- per maand dient te voldoen en met ingang van 1 januari 2023 een bedrag van € 2.174,- per maand dient te voldoen en met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 2.308,79 per maand dient te voldoen, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum en met een door uw het hof vast te stellen bedrag, zulks voor wat betreft de toekomstige termijnen betreft steeds voor de eerste van de maand vooraf aan de vrouw te voldoen.
4.2.2.
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum, de aanvullende behoefte van de vrouw, de zorgkorting ten aanzien van [minderjarige 5] en de draagkracht van de man.
4.3.
De man voert verweer in incidenteel hoger beroep.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het verzoek kennis te nemen, wordt bepaald aan de hand van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008). Het inleidend verzoek is ingediend op 27 oktober 2022. Omdat de vrouw en [minderjarige 5] op dat moment in Nederland woonden, kan de bevoegdheid worden aangenomen op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening.
5.3.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Wijziging van omstandigheden
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de beschikking van 5 december 2018 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, gezien het feit dat – zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen - [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beiden in de Verenigde Staten van Amerika wonen en intussen door inkomen uit arbeid volledig in hun eigen levensonderhoud voorzien. De man betaalt aan hen niet langer de bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 december 2018 bepaalde bijdragen.
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.5.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.5.1.
De rechtbank heeft 27 oktober 2022 als ingangsdatum gehanteerd. Zowel de man als de vrouw heeft daar een grief tegen gericht (grief VIII in principaal hoger beroep en grief I in incidenteel hoger beroep).
5.5.2.
De man voert aan dat in eerste aanleg zoveel wisselingen en wijziging van omstandigheden zijn aangekaart dat de man op geen enkele wijze rekening kon houden met een dermate grote verhoging van het alimentatiebedrag. De rechtbank diende onder deze omstandigheden de datum van de beschikking als uitgangspunt te nemen, temeer omdat het hier over een beslissing over partneralimentatie gaat die pas voor het eerst wordt vastgesteld na ca. zes jaar gescheiden te zijn en financieel gescheiden te hebben geleefd waar partijen onafhankelijk van elkaar hebben kunnen rondgekomen. De man verzoekt de ingangsdatum te bepalen op de datum van de beschikking in eerste aanleg, te weten 5 juni 2023.
Voor de man was niet te voorzien dat de vrouw zes jaar na de beëindiging van het huwelijk een verzoek tot alimentatie zou indienen. Het consumptieve karakter van een onderhoudsplicht verdraagt zich daarnaast niet met een verder terugwerkende kracht dan de rechtbank reeds in aanmerking heeft genomen. Bovendien beroept de vrouw zich op actuele wijzigingen van omstandigheden. Dit alles staat los van het feit dat de man door de jaren heen over vele verschillende onderwerpen door advocaten en derden vanuit de vrouw is benaderd, waarbij het niet te doen is op alles te (blijven) reageren. Desondanks heeft de man dit zoveel mogelijk gedaan.
Voor zover de grieven van de man in incidenteel hoger beroep slagen en een verlaging van de kinderalimentatie aan de orde is, verzoek de man de ingangsdatum op 27 oktober 2022 vast te stellen.
5.5.3.
De vrouw stelt zich daarentegen op het standpunt dat 1 september 2020 als ingangsdatum gehanteerd moet worden.
De man wordt al jaren tevergeefs (zowel in als buiten rechte) verzocht om zijn inkomensgegevens te verstrekken in het kader van het wijzigen van de kinderalimentatie en het vaststellen van partneralimentatie. De vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de man zich al die tijd bewust was van het feit dat zijn inkomen hoger was dan door de rechtbank en het hof Den Haag in 2018 en 2019 is ingeschat bij de behandeling van de verzoeken tot vaststelling kinder- en partneralimentatie. De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat de man zich wel degelijk bewust was c.q. had kunnen zijn van een mogelijke verhoging c.q. vaststelling van kinder-/partneralimentatie.
Daar komt bij dat de raadsman van de man de raadsvrouw van de vrouw meermaals heeft voorgehouden dat de inkomensgegevens van de man zouden worden aangeleverd. De raadsman van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 mei 2023 echter toegegeven dat hij terughoudend is met het overleggen van stukken om de kosten voor de man te drukken. Het lijkt er op dat het niet aanleveren van inkomensgegevens een weloverwogen strategie is geweest. De man heeft hiermee zelf het risico voor lief genomen dat hij op een later moment geconfronteerd zou worden met een verhoging respectievelijk vaststelling van de alimentatie met terugwerkende kracht.
De vrouw acht 1 september 2020 een redelijke datum, en wel omdat de vrouw de man reeds vanaf 4 mei 2020 om zijn inkomensgegevens verzoekt, de man rond september 2020 is verhuisd naar een eengezinswoning in [plaats] , waarvan de huurprijs naar de vrouw aanneemt aanzienlijk onder de forfaitaire woonlast lag, de man sinds september 2020 geen of slechts sporadisch omgang heeft met de (destijds) minderjarige kinderen van partijen en de man vanaf 13 augustus 2020 niet langer verplicht is om bij te dragen in de kosten van
[minderjarige 1] .
5.5.4.
Het hof hanteert, evenals de rechtbank in de bestreden beschikking, als ingangsdatum van de wijziging van de kinder- en partneralimentatie 27 oktober 2022.
Het hof ziet in de stellingen van de vrouw geen aanleiding om een eerdere ingangsdatum te hanteren. Weliswaar heeft de vrouw de man reeds ruim daarvóór om zijn inkomensgegevens verzocht, maar zij heeft vervolgens bijna twee jaar gewacht met het inleiden van de alimentatieprocedure. Daarmee is voor de man niet voldoende kenbaar geweest dat de alimentatiebedragen met een zodanig terugwerkende kracht gewijzigd zouden kunnen worden. Er is ook geen redelijke verklaring gegeven voor de tijd die de vrouw heeft laten verstrijken vanaf het moment dat duidelijk was dat de man de door haar opgevraagde financiële gegevens niet (volledig) zou verstrekken. De grief van de vrouw faalt derhalve.
Het ‘flexibele’ standpunt van de man ten aanzien van de ingangsdatum kan ook niet worden gevolgd. Het vaststellen van de ingangsdatum kan niet afhankelijk worden gemaakt van de vraag of een verzoek van een partij wordt toe- of afgewezen. Overigens heeft de man zijn standpunt om van de ene of van de andere ingangsdatum uit te gaan niet althans niet voldoende inhoudelijk, dus op basis van concrete en objectief verifieerbare omstandigheden, onderbouwd. De grief van de man faalt derhalve eveneens.
5.6.
Gezien het oordeel van het hof met betrekking tot de ingangsdatum, komt het hof niet toe aan de grieven 2 en 4 van de vrouw in incidenteel hoger beroep. Die grieven kunnen derhalve onbesproken blijven.
Kinderalimentatie
5.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man, op vragen van het hof, verklaard dat zijn hoger beroep ook tegen het oordeel van de rechtbank over de kinderalimentatie gericht is. Vervolgens is gedebatteerd over de vraag of dit voldoende kenbaar is gemaakt in het beroepschrift.
5.8.
De man stelt dat naar zijn mening dit voldoende kenbaar uit de grief over zijn draagkracht blijkt, zeker in combinatie met de wijze waarop het dictum is geformuleerd, waaruit eveneens voldoende duidelijk kan worden opgemaakt dat de man in hoger beroep voor ogen had ook de kinderalimentatie aan de orde te stellen. Nog afgezien daarvan wijst de man op het dynamische karakter van kinderalimentatie, die regelmatig, door wijzigingen van omstandigheden, aan veranderingen onderhevig kan zijn. Op basis van de nadere, kort voor de mondelinge behandeling van het hof door de vrouw ingediende financiële stukken, heeft de man nog nadere berekeningen gemaakt. Deze nieuwe gegevens van de vrouw nopen daarom ook weer tot een hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie.
5.9.
Het hof is van oordeel dat uit de wijze waarop het beroepschrift en de grief over de draagkracht van de man zijn geformuleerd, niet onmiskenbaar valt op te maken dat het hoger beroep van de man mede tegen het oordeel van de rechtbank over de kinderalimentatie gericht is. De grieven zijn ter zake niet duidelijk en onvoldoende concreet. De wijze waarop het petitum voor zover betrekking hebbende op de kinderalimentatie is geformuleerd, maakt dit evenmin voldoende duidelijk. De vrouw heeft dit ook niet zo begrepen. Nog afgezien daarvan is het hof bovendien van oordeel dat de grief over de draagkracht van de man faalt. Dat oordeel wordt hierna nader gemotiveerd in het kader van de beoordeling van de grieven ten aanzien van de partneralimentatie. Het hof stelt namelijk vast dat in principaal hoger beroep slechts de grief over de draagkracht van de man, zou deze slagen, tot een ander bedrag aan kinderalimentatie had kunnen leiden.
5.10.
Weliswaar zou grief III over de zorgkorting in incidenteel hoger beroep tot een wijziging van het bedrag aan kinderalimentatie kunnen leiden, maar dat vraagt geen uitputtende herberekening van de kinderalimentatie.
5.11.
Gezien het voorgaande hoeft de kinderalimentatie niet nader besproken te worden, en gaat het hof, na de grief over de zorgkorting te hebben beoordeeld, direct over tot de beoordeling van de grieven ten aanzien van de partneralimentatie, waaronder aldus begrepen de grief van de man over zijn draagkracht.
Zorgkorting
5.12.
Het hof stelt in het kader van de zorgkorting voorop dat, nu bij beschikking van dit hof van 2 mei 2024 het gezamenlijk gezag van partijen is beëindigd en de vrouw met het eenhoofdig gezag is belast, niet langer gesproken kan worden van ‘de verdeling van de zorg’, maar van ‘omgang’.
5.13.
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
5.14.
De zorgkorting dient voor het voldoen van de verblijfskosten van een kind bij de ouder waar deze niet zijn hoofdverblijf heeft. In die periode is er geen sprake van verblijfskosten bij de ouder waar het kind zijn hoofdverblijf heeft. Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt tussen [minderjarige 5] en de man, zodat er geen sprake is van verblijfskosten aan de zijde van de man, maar wel van verblijfskosten die de vrouw voor [minderjarige 5] maakt. Er is al langere tijd enkel sprake van een sporadisch contact middels videobellen, in ieder geval vanaf de datum van de bestreden beschikking, zijnde eveneens de in dezen gehanteerde ingangsdatum. De man is kort daarna uit Nederland vertrokken en verblijft sindsdien in Costa Rica respectievelijk de Verenigde Staten. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de man verklaard nog niet te weten of en zo ja, op welke concrete datum hij zal terugkeren naar Nederland, omdat dit nog van vele (onzekere) omstandigheden afhankelijk is. Dat het ontbreken van contact met [minderjarige 5] buiten zijn invloedsfeer ligt, zoals de man heeft gesteld, is voor het hof niet aannemelijk geworden. Uit niets is het hof gebleken dat de vrouw de omgang in de weg staat.
Feitelijk heeft de man derhalve (langdurig) geen kosten in verband met de omgang met [minderjarige 5] . Er zijn geen concrete omstandigheden gebleken die de verwachting rechtvaardigen dat daar binnen afzienbare tijd verandering in komt. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man. De grief in incidenteel hoger beroep slaagt derhalve.
5.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man ten behoeve van [minderjarige 5] te betalen kinderalimentatie moet worden vastgesteld op zijn volledige voor [minderjarige 5] beschikbare draagkracht, te weten een bedrag van € 966,- per maand met ingang van 27 oktober 2022, € 999,- met ingang van 1 januari 2023 en € 1.061,- per maand met ingang van 1 januari 2024.
Partneralimentatie
Hoogte van de behoefte vrouw (grieven I t/m III in principaal hoger beroep)
5.16.
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat het in onderhavig geval niet correct is om in de belangenafweging de welstand van partijen zwaar te laten wegen bij de beoordeling voor de vraag of er sprake is van een aanvullende behoefte aan partneralimentatie aan de zijde van de vrouw. Volgens de man heeft de rechtbank bovendien de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk onjuist gemeten met betrekking tot een eventuele aanvullende behoefte aan partneralimentatie. Immers, het gehele gezin kwam rond van het inkomen van de man, maar dat inkomen ging volledig op aan de kinderen. Extra bijzonder is dat partijen gedurende zes jaar gescheiden van elkaar hebben geleefd en de vrouw in die periode volledig in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien. Volgens de man dient de vrouw te onderbouwen welke kostenposten zij heeft en wat zij nodig heeft om in haar levensonderhoud te voorzien en kan niet van de hof-norm worden uitgegaan.
Tot slot stelt de man dat de behoefte van de vrouw is verbleekt. De man beroept zich niet enkel op tijdsverloop, maar wijst op het gehele feitencomplex, specifiek de omstandigheden dat de gehele draagkracht van de man ten tijde van echtscheiding moest worden aangewend voor de kinderalimentatie en er geen draagkracht resteerde voor partneralimentatie en het feit dat de vrouw al die jaren zonder partneralimentatie rondkomt, haar verdiencapaciteit dient te benutten én financieel onafhankelijk is.
5.17.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij wijst erop dat de man het gestelde netto gezinsinkomen noch de gestelde kosten van de kinderen heeft betwist. Nu de kosten van de kinderen tijdens het huwelijk lager zijn dan het netto gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk, is duidelijk dat er tijdens het huwelijk financiële middelen aan partijen ter beschikking stonden om van te leven.
De man voert geen enkele omstandigheid aan die in dit geval om een andere wijze van
behoefteberekening vraagt dan op basis van de hof-norm. Bovendien geeft de hof-norm in casu ook een realistisch beeld van de huwelijksgerelateerde behoefte. Om een impressie te geven: partijen beschikten tijdens hun huwelijk over minimaal één auto, gingen ieder jaar minimaal één keer op vakantie (in het jaar voor de echtscheiding gingen partijen zelfs twee keer op wintersport en twee weken op zomervakantie naar Engeland), gingen regelmatig met het hele gezin uiteten en haalden wekelijks maaltijden af, pakten uit met het organiseren van etentjes, hielden ervan om feestdagen te vieren met veel vuurwerk, bouwden een ruim pensioen op, maakten veel uitstapjes met het gezin, lieten hun gezin regelmatig vastleggen door een fotograaf, hadden altijd een hond met bijkomende kosten van de trimsalon en de dierenarts; de vrouw maakte kosten voor haar beugel, bril en contactlenzen en liet (de uitgroei in) haar haren regelmatig kleuren bij een kapsalon. Nu de man geen omstandigheden aanvoert die maken dat de hof-norm niet als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte kan worden gebruikt en er bovendien geen sprake is van een exorbitant hoge behoefte op basis van de hof-norm, treft grief II geen doel.
Het kan niet zo zijn dat de behoefte van de vrouw louter door het verstrijken van de tijd sinds de echtscheiding wordt geacht te zijn verbleekt. Irrelevant is of de man
na het huwelijkvoldoende draagkracht had om kinder- én partneralimentatie te voldoen, nu het bij de vaststelling van de behoefte gaat om het inkomen
tijdens het huwelijk.Het is onjuist dat de vrouw de afgelopen jaren heeft kunnen voorzien in de volledige kosten van haar levensonderhoud, zoals zij die op basis van de welstand tijdens het huwelijk tussen partijen gewend is. Dat de vrouw roeit met de riemen die zij heeft, betekent niet dat zij in alle - gelet op de welstand tijdens het huwelijk redelijke - kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk en de armoede waar de vrouw thans in leeft, vindt de vrouw het onbegrijpelijk en kwetsend dat namens de man gesteld wordt dat zij financieel onafhankelijk is en dat haar behoefte is verbleekt.
5.18.
Het hof oordeelt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.
5.18.1.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.18.2.
Ook wijst het hof op de vaste leer van de Hoge Raad (zoals neergelegd in Hoge Raad 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140 en Hoge Raad 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050) die, kort gezegd, luidt dat het hanteren van de hof-norm als enige maatstaf voor het vaststellen van de behoefte slechts niet kan wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.
De hof-norm dient met andere woorden als uitgangspunt te worden genomen bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte en kan in die zin worden gezien als een tegemoetkoming in de stelplicht van de vrouw om deze behoefte aan te tonen.
5.18.3.
Het hof is van oordeel dat de man geen relevante omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de hof-norm niet als maatstaf voor de behoefte kan worden gehanteerd.
Het verweer van de man, waarop de vrouw uitvoerig heeft gereageerd, dat het gezinsinkomen van partijen geheel aan de kinderen opging en de vrouw daarvan niet heeft geprofiteerd, is, voor zover al relevant, in het geheel niet onderbouwd. Daaraan gaat het hof dan ook voorbij.
5.18.4.
Ook overigens zijn het hof geen omstandigheden gebleken die in het onderhavige geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen. De vrouw heeft, in eerste aanleg en in hoger beroep, nader onderbouwd waarom het toepassen van de hof-norm, gezien de specifieke omstandigheden van het geval, juist een uitermate representatief beeld van de op de huwelijkse welstand gebaseerde behoefte geeft. De man heeft hetgeen de vrouw in het kader van dat betoog heeft aangevoerd en de concrete voorbeelden die zij daarin heeft gegeven, niet betwist.
5.18.5.
Verder kan enkel tijdsverloop niet tot de conclusie leiden dat de huwelijksgerelateerde behoefte is verbleekt (zie overweging 2.12 van de conclusie van de A-G bij de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313). Er dient immers te worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval. Hetgeen de man overigens in dit kader stelt, samengevat dat de vrouw door haar lage eigen inkomen in de loop der jaren gewend is geraakt aan een lagere levensstandaard, kan, indien al juist, niet tot een ander oordeel leiden.
De enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten in haar levensonderhoud kon voorzien, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte.
Tijdsverloop kan wel gelden als een relevante
bijkomendeomstandigheid, maar in het onderhavige geval zijn de omstandigheden juist zodanig bijzonder dat van de vrouw geenszins verwacht had kunnen worden dat zij inmiddels geheel of in grotere mate in haar eigen levensonderhoud had kunnen verzien. Daarover meer onder “Behoeftigheid’.
5.18.6.
Voor zover in de stellingen van de man moet worden gelezen dat hij een verband legt tussen het verbleken van behoefte enerzijds en het afnemen van lotsverbondenheid door tijdsverloop anderzijds, vindt dit geen steun in het recht. Verwezen zij naar hetgeen is overwogen door de Hoge Raad in zijn beschikking van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695 (rov 3.3.5.): “(…)
Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.4 en 3.5) (…)
5.18.7.
Gelet op al het voorgaande ziet het hof geen belemmering om van de op de hof-norm gebaseerde behoefte uit te gaan.
5.19.
Daarom zal het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw overeenkomstig de hofnorm bepalen, derhalve op 60% van het netto gezinsinkomen (verminderd met de kosten van de kinderen) zoals dat was voorafgaand het uiteengaan van partijen.
5.20.
Het hof stelt verder vast dat tegen de wijze waarop de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen heeft vastgesteld en de cijfers waarop de rechtbank die berekening heeft gebaseerd, alsmede het bedrag waarop de rechtbank de huwelijksrelateerde behoefte van de vrouw heeft vastgesteld als zodanig geen grieven zijn gericht. Derhalve strekken deze het hof tot uitgangspunt.
5.21.
Derhalve bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte een bedrag van € 2.704,- netto per maand, zijnde 60% van het verschil tussen € 6.697,- en
€ 2.190,-. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2022 afgerond € 3.012,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.22.
Het feitelijke inkomen van de vrouw, zijnde € 1.914,- netto per maand (PGB en kgb), is tussen partijen niet in geschil. De vrouw ontvangt het PGB op basis van de Jeugdwet vanwege de (intensieve) zorg die de vrouw heeft over [minderjarige 5] .
5.23.
In hoger beroep is evenwel in geschil of de vrouw méér inkomen zou kunnen genereren dan zij op dit moment feitelijk doet.
De man neemt het standpunt in dat – kort gezegd – de vrouw blijkens haar salarisstroken slechts 20 uur per week werkt en dat zij dus nog voldoende ruimte heeft om meer te gaan werken, te meer nu de oudste kinderen van partijen volwassen c.q. zelfstandig zijn en deels in hun eigen levensonderhoud voorzien.
5.24.
Het hof overweegt het volgende.
[minderjarige 5] is gediagnosticeerd met neurofibromatose en heeft vanaf jonge leeftijd veel medische problemen. Er is sprake van meervoudige problematiek, waarvoor [minderjarige 5] onder behandeling staat van meerdere specialisten in diverse behandelcentra. Er zijn veel zorgen over haar gezondheid, waarbij de kans aanwezig is dat met spoed beslissingen genomen moeten worden. Als gevolg van haar aandoening heeft [minderjarige 5] vele tumoren, verspreid over haar hele lichaam. Eén tumor bevindt zich in de hersenen. In februari 2024 is [minderjarige 5] geopereerd aan de hersenen, om de druk in haar hoofd te verlichten. Dat doel is bereikt, maar de tumor is nog altijd aanwezig. Recent is zelfs gebleken dat de tumor na de laatste meting met 25% is gegroeid. [minderjarige 5] heeft in het verleden ook een oogamputatie en een onderbeenamputatie moeten ondergaan.
De vrouw draagt de mantelzorg voor [minderjarige 5] volledig, hetgeen een zware belasting voor haar vormt. [minderjarige 5] gaat twee tot vier keer per week naar het ziekenhuis. Omdat de financiële middelen van de vrouw beperkt zijn – sinds juni 2023 betaalt de man in het geheel geen kinderalimentatie meer – kan zij zich geen auto veroorloven. Dus maken de vrouw en [minderjarige 5] gebruik van het openbaar vervoer. Soms betekent dat een urenlange bus- en treinreis omdat daarvoor doorgaans een ziekenhuis in een andere stad moet worden bezocht.
[minderjarige 5] gaat nauwelijks naar school en dus komt het op de vrouw aan om haar te verzorgen, onderwijzen, vermaken, fysiek sterk te houden door haar regelmatig te laten bewegen en met name ook de nodige psychische ondersteuning te bieden. Er is sprake van een hevige emotionele lijdensdruk bij [minderjarige 5] . De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof hierover uitvoerig verklaard. [minderjarige 5] heeft last van pesterijen op school en wordt onzeker van de mensen die naar haar staren en foto’s van haar maken in het openbaar. De vrouw besteedt veel tijd en aandacht aan het overtuigen van [minderjarige 5] dat zij het leven waard is, nu [minderjarige 5] daar zelf regelmatig aan twijfelt. Binnenkort start [minderjarige 5] met een experimenteel medicijn. De verwachting is dat haar klachten dan zullen toenemen en dat dit haar (tijdelijk) volledig bedlegerig zal maken, aldus de vrouw.
De ernst van de medische problemen van [minderjarige 5] en de omvang van de zorg die de vrouw over [minderjarige 5] heeft, zoals hiervoor beschreven, heeft de man niet betwist.
5.25.
Het hof is van oordeel dat, onder de hiervoor geschetste omstandigheden, het standpunt van de man dat de vrouw slechts 20 uur per week belast is met de zorg voor [minderjarige 5] en dus geacht kan worden méér inkomsten te genereren, feitelijk onjuist is en ook geen recht doet aan het feit dat de vrouw de volledige, complexe, zorg voor [minderjarige 5] op zich neemt.
Nog afgezien van het feit dat, wat ook zij van de vraag hoeveel uur zorg zij op basis van de Jeugdwet maximaal vergoed krijgt (20 of 30 uur), aangenomen kan worden dat de zorg voor [minderjarige 5] de vrouw 24/7 belast. Daarbij neemt het hof uitdrukkelijk in aanmerking dat de verantwoordelijkheid en zorg voor [minderjarige 5] volledig op de vrouw rusten omdat de man afwezig is en geen althans nagenoeg geen contact onderhoudt. Tijdens de mondelinge behandeling is bovendien gebleken dat geenszins de verwachting bestaat dat de man op korte termijn naar Nederland zal terugkeren en een deel van de zorgtaken voor [minderjarige 5] op zich zal nemen.
Onder deze omstandigheden kan aan de vrouw geen verdere verdiencapaciteit worden toegerekend.
5.26.
Het hof sluit verder aan bij de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking, waar genoemd inkomen in mindering wordt gebracht op voormelde huwelijksgerelateerde behoefte. Dan resteert een aanvullende behoefte van (€ 3.012 – € 1.914 =) € 1.098,- netto per maand in 2022. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom bruteert het hof, evenals de rechtbank, voormeld netto bedrag tot € 2.102,- per maand. Geïndexeerd bedraagt de netto aanvullende behoefte van de vrouw in 2023 € 2.173 per maand en in 2024 € 2.308,- per maand.
Draagkracht van de man
5.27.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw betwist dat.
5.28.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man gerekend - op basis van de overlegde aangifte IB 2019 en de aangifte en aanslag IB 2020 - met een bruto jaarinkomen van € 82.381,- per jaar en een dividenduitkering van € 66.667,- per jaar, in totaal een verzamelinkomen van € 149.048,- per jaar.
Verder heeft de rechtbank het volgende overwogen:

De vader heeft - ondanks herhaald verzoek van de moeder - nagelaten om recente inkomensgegevens over te leggen. Een belangrijke reden waarom dat niet is gebeurd is tot op heden uitgebleven. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij door de ziekte van zijn (dementerende) vader op stel en sprong naar de Verenigde Staten van Amerika moest om daar een ondersteunende rol te vervullen en dat dit zijn weerslag heeft gehad in het werven van opdrachten en zijn inkomen over de jaren 2022 en 2023, maar aan deze reden kent de rechtbank gelet op zijn wettelijke onderhoudsplicht onvoldoende gewicht toe. Als het al zo is dat de ondersteunende rol zijn weerslag heeft gehad op het werven van opdrachten en zijn inkomen, dan had het op de weg van de vader gelegen daarover inzage te verschaffen. Het nalaten daarvan in combinatie met een nog steeds voortdurend verblijf in Costa Rica en/of de Verenigde Staten van Amerika roept nu eerder vragen op dan dat het duidelijkheid verschaft. Om die reden passeert de rechtbank de stelling van de vader daartoe.”
5.29.
De man heeft daartegen een grief opgeworpen (grief IV). De man heeft in eerste aanleg financiële gegevens in het geding gebracht waar een bruto jaarinkomen ter hoogte van € 82.500,- uit blijkt. De man heeft aangegeven in de VS met zijn eenmanszaak wederom te zoeken naar opdrachten om soortgelijk inkomen te generen. Net zoals in de echtscheidingsprocedure is geoordeeld dat de verdiencapaciteit van de man circa € 90.000,- bedraagt, had de rechtbank dit ook moeten doen en kan niet ineens een bruto jaarinkomen worden genomen ter hoogte van € 82.381, dan wel € 90.000,-, te vermeerderen met een dividenduitkering ter hoogte van € 66.667,- (op jaarbasis?).
De man heeft thans een grote rekening courantschuld van € 203.481,- (deze bedroeg in 2022 nog € 161.784,-) waar nog een belastingclaim op rust. Op deze schuld zal moeten worden afgelost met uit te keren dividend, zodra daar ruimte voor is. Het gaat echter slecht in de sector waarin de man werkzaam is en bovendien ondervindt hij veel concurrentie van jongere spelers op de markt. Al met al lukt het de man niet, ondanks al zijn inspanningen, om nieuwe opdrachten binnen te halen. De man heeft een selectie overgelegd van alle sollicitaties die hij in de relevante periode heeft gedaan.
In 2021 was er een uitschieter in de omzet van de man, omdat de man toen de zeldzame mogelijkheid had om twee opdrachten binnen te halen, aangezien hij toen – vanwege corona – vanuit huis kon werken. Dit is echter te veel voor de man geweest met burn-out klachten tot gevolg.
In totaal lopen er, in Nederland en in de Verenigde Staten, zes procedures tussen de man en vrouw. De man stelt dat hij door de vrouw ‘kapot wordt geprocedeerd’. Niet alleen slokt dit dermate veel vermogen, tijd en energie van de man op dat het van invloed is op zijn liquiditeit en verdiencapaciteit, ook brengen de bijzondere omstandigheden van de situatie mee dat de advocaatkosten meegenomen moeten worden in de berekening van de draagkracht van de man.
5.30.
De vrouw voert aan dat de stelling van de man dat bij het jaarinkomen van 2018 aansluiting zou moeten worden gezocht, op geen enkele wijze wordt onderbouwd. Partijen waren toen net naar Nederland verhuisd. Over zijn inkomen in die periode heeft de man overigens destijds verklaard dat hij minder hoge tarieven kon hanteren dan in de Verenigde Staten. Derhalve zou zijn inkomen in Nederland lager zijn dan hij in de Verenigde Staten kon genereren. In het ouderschapsplan is opgenomen dat het netto gezinsinkomen van partijen in Nederland, gerelateerd aan het salaris van de man in de Verenigde Staten, € 150.000,- bedroeg. Inmiddels is de man weer werkzaam in de Verenigde Staten en het ligt dus niet voor de hand van het lagere bruto jaarinkomen van € 90.000,- uit te gaan. De man weigert tot op de dag van vandaag om recente inkomensgegevens over te leggen. De vrouw vindt het dan ook terecht dat de rechtbank het inkomen van de man, uitgaande van de meest recente voorhanden zijnde inkomensgegevens van de man, voor 2022 heeft vastgesteld op € 149.048,-, hetgeen al veel minder is dan het inkomen dat hij in het verleden, vóór de komst naar Nederland in de Verenigde Staten genereerde, zijnde destijds € 240.000,- per jaar.
Ook als anders geredeneerd zou worden, namelijk kijkend naar het loon dat de man sinds 2019 heeft genoten, zijnde circa € 100.000,- per jaar, vermeerderd met dividenduitkeringen van circa € 30.000,- en opnames van de rekening-courant, zou ook op een jaarinkomen van circa € 150.000,- worden uitgekomen.
De vrouw is niet onder de indruk van de afschriften van de door de man gedane sollicitaties. Zij stelt dat het normaal is dat een ZZP-er werkt en continu nieuwe opdrachten werft, ook tijdens lopende opdrachten. Er is geen bewijs over gelegd van de door de man gestelde burn-out klachten. De vrouw is ervan overtuigd dat de man opdrachten in de VS heeft en daarom daar verblijft.
De vrouw gaat er overigens ook vanuit dat de man opgepotte winst heeft in zijn B.V, aangezien de accountant van de man het in zijn verklaring heeft over het in etappes uitkeren van dividend. De vrouw kan het overigens niet plaatsen dat de man de rc-schuld laat oplopen maar zijn advocaatkosten onbetaald laat. Uit de stukken valt ook niet af te leiden hoeveel de opgepotte winst is, en of er, na het aflossen van de rc-schuld, nog winst over is om als dividend uit te keren aan de man.
De man heeft nog steeds geen woonlasten, daar hij bij zijn ouders verblijft.
Volledigheidshalve merkt de vrouw op dat er thans nog een procedure loopt bij de rechtbank Noord Holland, locatie Alkmaar , omtrent de verdeling van een aantal onverdeeld gebleven vermogensbestanddelen.
Er lijkt een patroon te zijn waarbij de man voor eigen rechter speelt door van belang zijnde informatie niet te delen met de vrouw en de betrokken gerechtelijke instanties. De vrouw wordt gedwongen de man in gerechtelijke procedures te betrekken, omdat zij anders ernstig tekort wordt gedaan. De advocaatkosten die de man stelt te hebben gemaakt, waren daarom verwijtbaar, nog afgezien van het feit dat deze überhaupt niet op de draagkracht in mindering kunnen strekken.
5.31.
Het hof constateert dat de man in zijn beroepschrift niets heeft gesteld, met onderliggende (bewijs)stukken onderbouwt, omtrent zijn feitelijke draagkracht. De man heeft nagelaten in het beroepschrift zijn stelling dienaangaande concreet kenbaar te maken. Hij heeft vervolgens pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling een standpunt ingenomen over het jaarinkomen waar volgens hem vanuit zou moeten worden gegaan, te weten een bruto jaarinkomen van € 24.320,-.Daarbij heeft de man nagelaten om met draagkrachtberekeningen aan te tonen dat, wanneer van dat inkomen zou worden uitgegaan, dit tot een minimale draagkracht zou leiden. Dit heeft de vrouw overigens gemotiveerd betwist.
5.32.
Nog afgezien van het voorgaande heeft de man eveneens onvoldoende inzicht gegeven in de financiële gegevens van zijn vennootschap(pen). De man heeft alleen de aangifte IB overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat de man niet alleen uit de B.V. [B.V.] inkomsten heeft genoten, maar dat hij ook een salaris heeft ontvangen uit de Amerikaanse vennootschap [Amerikaanse vennootschap] Inc. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt of dit inkomsten uit buitenlandse dienstbetrekking betreft, dan wel inkomsten uit opdracht (als ZZP-er), dan wel of dit een eigen vennootschap is van de man (waarin mogelijk nog meer winst wordt of kan worden gegenereerd en waaruit dus meer inkomsten kunnen worden verwacht). De man heeft daarover in de stukken of tijdens de mondelinge behandeling geen enkele duidelijkheid verschaft. Ook ontbreekt de jaarrekening van [B.V.] B.V. LLC, terwijl de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij zijn
wereldinkomenbij de Nederlandse belastingdienst heeft opgegeven. Er is geen verklaring gegeven voor het feit dat de Nederlandse aangifte IB niet volledig is overgelegd.
5.33.
De man heeft (aantoonbaar) in één jaar een lager inkomen gehad, maar dat wil niet zeggen dat de man duurzaam geen draagkracht heeft om alimentatie te betalen. Uit de door de man overgelegde aangifte IB kan bovendien worden opgemaakt dat er in de B.V. van de man steeds een behoorlijke winst wordt gegenereerd. Uit de verklaring van de accountant blijkt dat het uitkeren van dividend als een mogelijkheid wordt gezien. Weliswaar wordt opgemerkt dat dit nodig zal zijn om de rc-schuld aan te zuiveren, maar hoeveel opgepotte winst er is blijkt niet uit de stukken, zodat niet uit te sluiten is dat er daarnaast ook dividend aan de man kan worden uitgekeerd. Dat blijkt niet uit de stukken en daarover heeft de man ook desgevraagd geen enkel inzicht in kunnen verschaffen. Het hof gaat overigens niet mee in de stelling van de man dat de rc-schuld oploopt aangezien in de stukken juist een patroon zichtbaar is waarin de rc-schuld afwisselend oploopt en afneemt (lees: fluctueert).
5.34.
Voor het hof is aldus niet te verifiëren of genoemd bruto jaarsalaris van € 24.320,- het enige inkomen is dat de man geniet. Daartegenover staat dat de vrouw gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft betoogd dat de man ook in andere procedures ‘een rookgordijn optrekt’ en financiële gegevens achterhoudt. In het kader van het debat over de draagkracht van de man kan het hof niet voorbij gaan aan de inhoud van het door de vrouw overgelegde vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 15 november 2023, waar de vrouw ook uitdrukkelijk naar heeft verwezen. De rechtbank heeft overwogen dat de aantekeningen/gegevens in de telefoon van de man, die de vrouw per toeval onder ogen zijn gekomen, de indruk wekken dat de man in de echtscheidingsprocedure geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. De rechtbank heeft ook geconcludeerd dat er serieuze aanwijzingen zijn dat de man op de peildatum over meer vermogensbestanddelen beschikte dan die welke zijn betrokken in de verdeling door de rechtbank Den Haag. De rechtbank somt deze aanwijzingen op: het betreffen onder meer verwijzingen naar vijftien bankrekeningen, dertien crypto-accounts en vijf pensioenpolissen die niet reeds in de verdeling waren betrokken, alsmede stortingen tot een bedrag van ruim € 270.000,- van een bankrekening naar zijn onderneming(en), waarvan niet duidelijk is waar dat geld is gebleven. De rechtbank Alkmaar heeft daarom op grond van artikel 22 Rv, op straffe van verbeurte van dwangsommen, de man bevolen zonder enige beperking inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie vanaf 1 januari 2015 tot 1 januari 2020 en die van zijn vennootschap(pen) (zie r.o. 4.10.5 en r.o. 4.11.2.). Het had in het kader van de discussie over de draagkracht op de weg van de man gelegen om tenminste te reageren op wat de vrouw in dat kader heeft aangevoerd.
In het licht van het voorgaande is het naar het oordeel van het hof evident dat de vrouw niet kan worden tegengeworpen dat zij de man betrekt in gerechtelijke procedures.
5.35.
Het hof stelt op grond van al het voorgaande vast dat de man onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie om zijn feitelijke draagkracht vast te kunnen stellen, nog daargelaten de vraag of de man zich door middel van sollicitaties en acquisities (in het licht van zijn onderhoudsverplichtingen) voldoende heeft ingespannen zich een hoger inkomen te verschaffen.
5.36.
Het hof concludeert dat de man zijn stelling dat de rechtbank zijn draagkracht onjuist heeft vastgesteld dan wel dat de door de rechtbank bij de berekening van de draagkracht gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn, onvoldoende heeft onderbouwd. De grieven van de man falen derhalve.
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 4] (en [minderjarige 3] )
5.37.
De man stelt in principaal (grief V) dat bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie van een hogere behoefte aan de zijde van [minderjarige 1] en [minderjarige 4] dient te worden uitgegaan, namelijk ter hoogte van de WSF-norm, aangezien zij beiden studeren. De kosten die de man maakt voor deze kinderen, zijn door de vrouw niet betwist.
Inmiddels is [minderjarige 3] ook weer gaan studeren. Partijen hebben drie zoons op de universiteit, één in Nederland en twee in de VS. De man stelt geen middelen te hebben om de kinderen te ondersteunen.
5.38.
De vrouw stelt voorop dat [minderjarige 1] reeds op 13 augustus 2020 21 jaar is geworden, zodat de behoefde van [minderjarige 1] in onderhavige procedure niet ter zake doet. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man ten behoeve van partneralimentatie dient derhalve geen rekening te worden gehouden met kinderalimentatie voor [minderjarige 1] .
Ten aanzien van [minderjarige 4] merkt de vrouw op dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij bijdraagt in de kosten van [minderjarige 4] , laat staan dat hij een bijdrage levert die hoger is dan de door de rechtbank Den Haag vastgestelde alimentatie. Bovendien heeft de man niet inzichtelijk gemaakt dat [minderjarige 4] behoefte heeft aan een bijdrage gelijk aan de WSF-norm en/of [minderjarige 4] behoeftig is.
5.39.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man op vragen van het hof verklaard dat hij omstreeks de datum van de bestreden beschikking volledig gestopt is met het betalen van enige kinderalimentatie. De man stelt dat hij wel incidenteel kosten voor de jongens heeft gemaakt.
Nog afgezien van het feit dat dit voor het hof op geen enkele wijze te verifiëren is, aangezien deze stelling vaag en niet concreet is en bewijsstukken daarvan ontbreken, heeft de man op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt (dat wil zeggen: doorgerekend) wat dit zou betekenen voor de hoogte van het door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie.
De grief faalt derhalve.
5.40.
Evenals de rechtbank stelt het hof de voor de betaling van partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man derhalve vast op € 2.426,- netto per maand.
Aftrekbaarheid partneralimentatie
5.41.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening houdt met het feit dat de
partneralimentatie aftrekbaar is (lees: grief VI). De man woont immers in de VS en daar is de partneralimentatie niet aftrekbaar. Daarom dient uit te worden gegaan van het netto bedrag aan partneralimentatie.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de man deze grief ingetrokken: de man stelt alleen in Nederland belastingplichtig te zijn. Hij heeft zijn wereldinkomen opgegeven bij de Nederlandse belastingdienst.
5.42.
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met het feit dat de man (in ieder geval) belastingplichtig is in Nederland en de betaalde partneralimentatie kan opvoeren als aftrekpost in de belastingaangifte. Inclusief het belastingvoordeel bedraagt de partneralimentatie € 3.905,- bruto per maand. Gezien de behoefte van de vrouw bekrachtigt het hof de beslissing van de rechtbank dat de man met ingang van 27 oktober 2022 dient te betalen een partneralimentatie van € 2.102,- bruto per maand, zijnde geïndexeerd € 2.173 per maand met ingang van 1 januari 2023 en € 2.308,- per maand met ingang van 1 januari 2024.
Limitering partneralimentatie
5.43.
De man stelt dat er voldoende aanleiding is de duur van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te limiteren (lees: grief VII). Niet alleen vanwege de duur van het huwelijk, maar dat gegeven in samenhang bezien met het feit dat de vrouw niet heeft bewezen wat haar huwelijksgerelateerde behoefte is, dat zij dit aan de hand van een behoeftelijst had moeten aantonen en dat zij niet laat zien daarin niet volledig te kunnen voorzien door voltijds te gaan werken.
5.44.
De vrouw voert in dit kader aan dat met deze grief nogmaals pijnlijk benadrukt wordt dat de man niet inziet hoe intensief de zorg voor de dochter van partijen is. De vrouw herhaalt hetgeen zij in het kader van de behoeftigheid heeft aangevoerd. Duidelijk mag zijn dat er zelfs in de (ondenkbare) situatie dat de vrouw een salaris op basis van een fulltime dienstverband zou hebben, er nog steeds sprake is van een aanvullende behoefte aan de zijde van de vrouw. Er is volgens de vrouw geen enkele reden voor limitering.
5.45.
Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking hieromtrent heeft overwogen. Het hof neemt deze overwegingen na een eigen weging en waardering over en maakt deze tot de zijne.
De man heeft in hoger beroep volstrekt onvoldoende onderbouwd waarom het hof ter zake tot een ander oordeel zou moeten komen. In dit kader benadrukt het hof dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat aan rechterlijke uitspraken die praktisch een einde maken aan het recht op partneralimentatie hoge motiveringseisen worden gesteld (HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7000 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Daaraan wordt in dit concrete geval door de man niet voldaan. In dit kader wordt ook nog eens verwezen naar de omstandigheid dat de vrouw, zoals hiervoor uitvoerig gemotiveerd, gezien de omstandigheden waarin zij verkeert, niet geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
5.46.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd omdat het gewezen echtgenoten betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie van [minderjarige 5] betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 5 december 2018, voor zover het de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 5] betreft en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 5] :
  • met ingang van 27 oktober 2024 € 966,- per maand zal betalen,
  • met ingang van 1 januari 2023 € 999,- per maand zal betalen,
  • met ingang van 1 januari 2024 € 1.061,- per maand zal betalen,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, A.M. Bossink en K.A. Boshouwers, bijgestaan door de griffier, en is op 4 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.