Uitspraak
5.Het geding in hoger beroep
- de akte overleggen nadere stukken (producties 14 t/m 22) en toelichting van [de werknemer] , ingekomen ter griffe op 22 mei 2024;
- de antwoordakte van [de werkgever] , ingekomen ter griffe op 13 juni 2024.
6.De verdere beoordeling
- de polis (inclusief voorwaarden, polisbladen en -bijlagen) van de rechtsbijstandsverzekering bij ARAG ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg en een brief van de betreffende rechtsbijstandsverzekeraar waarin het ontbreken van dekking op grond daarvan ten aanzien van een arbitrageprocedure als in deze aan de orde wordt bevestigd;
- de hoogte van het vermogen en spaargeld ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg;
- bewijs van betaling van het schoolgeld zoon in de periode 2023-heden;
- aangiften en aanslagen IB 2020/2021/2022 en zo mogelijk 2023;
- overzicht van de ontvangen WW-uitkering van 2023 tot en met heden,
vermogen en spaargeld: uit de rekeningafschriften van de spaarrekening van [de werknemer] blijkt dat zijn spaargeld op 31 maart 2023 € 20.011,59 bedroeg (productie 15) en in april 2024 ongeveer € 4.700,-- (productie 16). De rest van het spaargeld is noodgedwongen gesoupeerd vanwege het wegvallen van inkomsten als gevolg van het ontslag door [de werkgever] eind 2022 en vanwege het kostbare privé-onderwijs van zijn zoon. Andere bezittingen of vermogen (zoals een eigen woning of beleggingen) heeft [de werknemer] niet.
schoolgeld: uit de factuur betrekking hebbend op het schooljaar 2023-2024 (productie 17) blijkt een bedrag van € 25.560,-- aan schoolgeld. [de werknemer] en zijn ex-partner betalen deze kosten ieder voor de helft en in twee termijnen per jaar. Uit de rekeningafschriften (productie 18) blijkt dat hij in 2023 twee termijnen van in totaal € 12.390,-- heeft betaald (2e termijn 2022-2023 en 1ste termijn 2023-2024).
aangiftes en aanslagen IB: uit de aangiftes IB van 2022 en 2023 (productie 19) blijkt dat alleen op 1 januari 2023 het spaargeld € 39.650,-- bedroeg. Daarvóór lag het onder de vermogensgrens in box 3, waardoor het op de aanslagen van 2020 en 2021 (productie 20) niet zichtbaar is. Kort daarna zakte het saldo naar € 20.011,59 per 31 maart 2023 (prod. 15).
WW-uitkering: [de werknemer] ontvangt maandelijks € 2.600,84 netto van het UWV (productie 21). In 2023 ontving hij in totaal € 40.195,-- bruto, waarvan nog
€ 50.000,--, dus de kosten van de arbitrageprocedure ten overstaan van het ICC te Zwitserland kunnen volgens [de werkgever] volledig vergoed worden. De dekking ‘basis’ geldt bovendien wereldwijd (art. 2.1 Verzekeringsvoorwaarden Basis) en de dekking ‘werk en inkomen’ geldt daarnaast expliciet voor onder meer Zwitserland (artikel 1 Verzekeringsvoorwaarden Werk en Inkomen). Volgens [de werkgever] kan ervan uit worden gegaan dat ook een arbitrageprocedure bij het ICC in Zwitserland onder de dekking van de rechtsbijstandsverzekering valt. Het argument van [de werknemer] dat het hem aan financiële middelen ontbreekt voor een arbitrageprocedure bij het ICC in Zwitserland is dus irrelevant geworden. Nu hij voor die kosten verzekerd blijkt te zijn (geweest), zelfs voor bijkomende kosten zoals reis- en verblijfkosten en tolkkosten, is zijn rechtsgang in de praktijk niet belemmerd door het arbitraal beding en is de toepassing van het arbitraal beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid evenmin onaanvaardbaar.
Hiermee is het grootste deel van zijn in onderdeel 3.9.3 van de tussenbeschikking van 25 april 2024 geformuleerde bezwaren, te weten de gestelde extreem hoge kosten van arbitrage in Zwitserland (‘
te kostbaar’), al ongefundeerd gebleken, en behoeft zijn vermogenspositie ten tijde van het ontstaan van het geschil geen nadere beoordeling meer.
Hierbij neemt het hof veronderstellenderwijs overigens aan dat toetsing aan artikel 6:248 lid 2BW (zie onderdeel 3.9.2. van de tussenbeschikking van 25 april 2024) zonder meer mogelijk is.
De Nederlandse rechter zal een beroep op een arbitragebeding als zodanig dienen te beoordelen, mede aan de hand van de eisen als geformuleerd in het Verdrag van New York (zie artikel 1022 Rv).
In ieder geval leiden de door [de werknemer] voorafgaand aan de tussenbeschikking aangevoerde omstandigheden er niet toe dat het arbitragebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij zijn niet alleen de in onderdeel 3.9.3. van de tussenbeschikking samengevatte omstandigheden, maar alle door [de werknemer] aanvankelijk aangevoerde omstandigheden (waaronder dus de aard van de overeenkomst en de verhouding tussen partijen), ook in onderling verband bezien, meegewogen.
Ten overvloede merkt het hof op dat de arbitrageclausule duidelijk is en niet ergens verstopt stond opgenomen en dat onverkort sprake was van een internationale arbeidsverhouding.
- griffierechten € 783,--
- salaris advocaat € 3.035,-- (2,5 punten x tarief II)
- nakosten