3.3.[geïntimeerde] heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat ABP op basis van de overgangsbepalingen van de Wet ABP gehouden is de aanvraag van [geïntimeerde] strekkende tot de toekenning van een herplaatsingstoelage in behandeling te nemen, met veroordeling van ABP in de proceskosten. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
De achtergrond van de vordering van [geïntimeerde]
3.4.1.Het gaat er in dit geschil om of [geïntimeerde] een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd in 1991, dat wil zeggen voordat ABP werd geprivatiseerd. ABP voerde (als openbaar lichaam) tot de privatisering de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) uit. Met de Wet privatisering ABP (WPA) is de Abp-wet ingetrokken. Volgens artikel 61 lid 2 WPA bleef de Abp-wet van toepassing op verzoeken of aanvragen die vóór 1 januari 1996 op basis van de Abp-wet waren gedaan en daarop bleef hoofdstuk S (de regeling van administratief bezwaar en beroep) van de Abp-wet van toepassing.
3.4.2.ABP stelt zich op het standpunt dat zij niet bevoegd is om nog een voor bezwaar vatbare beslissing te nemen op het verzoek van [geïntimeerde] om hem een herplaatsingstoelage toe te kennen. ABP baseert dat standpunt op de WPA en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp (APB heeft verwezen naar een uitspraak van 22 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7895 en een uitspraak van 28 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2003:AN4600). Het uitgangspunt voor dat standpunt van ABP is dat [geïntimeerde] geen aanvraag heeft gedaan vóór 1 januari 1996, hetgeen volgens [geïntimeerde] wél het geval is. Vanwege dit standpunt van ABP is een administratieve rechtsgang voor [geïntimeerde] niet mogelijk. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] met zijn gevorderde verklaring voor recht wil bereiken dat ABP alsnog een voor bezwaar vatbaar besluit moet nemen. De brief van 18 november 1991
3.5.1.[geïntimeerde] heeft zijn standpunt dat hij op 11 oktober 1991 een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd, volledig gebaseerd op de brief van ABP van 18 november 1991 (zie het in 3.2.3 opgenomen citaat). Partijen beschikken niet meer over de brief van 11 oktober 1991.
3.5.2.Het hof stelt voorop dat op [geïntimeerde] de stelplicht (en de bewijslast) rust dat hij op 11 oktober 1991 een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. Vanwege de onbekende inhoud van de brief van [geïntimeerde] van 11 oktober 1991 had [geïntimeerde] feiten en/of omstandigheden moeten stellen, waaruit volgt dat (aannemelijk is dat) hij toen een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. In dat verband had [geïntimeerde] kunnen aanvoeren wat de aanleiding was voor het sturen van die brief en/of in welke omstandigheden hij verkeerde toen hij die brief stuurde. [geïntimeerde] heeft dat alles niet, althans onvoldoende, gedaan.
3.5.3.ABP heeft in hoger beroep (onder andere) aangevoerd:
- dat [geïntimeerde] bij ABP aanklopte vanwege het strafontslag en het feit dat hij geen uitkering kreeg en dat in de brief van 18 november 1991 een reactie werd gegeven op het verzoek om maatregelen te nemen vanwege dat probleem;
- dat de brief enkel ter informatie was bedoeld;
- dat uit niets blijkt dat [geïntimeerde] erop heeft gewezen herplaatst te zijn in een lager bezoldigde betrekking;
- dat de ‘herplaatsingstoelage’ wordt genoemd in combinatie met het recht op invaliditeitspensioen en dat over het invaliditeitspensioen nog een procedure liep.
3.5.4.Het hof is van oordeel dat ABP terecht heeft aangevoerd dat in de brief van 18 november 1991 een reactie werd gegeven op het verzoek om maatregelen te nemen vanwege het probleem van het strafontslag en het feit dat [geïntimeerde] geen uitkering kreeg. Immers, aan de passage waarop [geïntimeerde] zich beroept, gaat vooraf:
“Voorts heeft uw werkgever u per 1 juni 1989 middels strafontslag ontslag verleend. Vanaf deze datum krijgt u geen uitkering en u vraagt ons in dit verband geëigende maatregelen te nemen. Tot onze spijt kunnen wij voor u op dit moment niets doen, althans geen financiële maatregelen treffen.”
De juistheid van het standpunt van ABP vindt verder steun in de voorafgaand aan oktober 1991 voorgevallen feiten, die kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juni 1994 (productie 7 van ABP) en uit een verklaring van Multichoice Nederland B.V. (onderdeel van productie 4 van [geïntimeerde] ):
- [geïntimeerde] was op 7 januari 1985 ziek geworden;
- met ingang van 1 juli 1986 is [geïntimeerde] in de avonduren parttime gaan werken, aanvankelijk via een uitzendbureau en vanaf 1 september 1986 in dienst van [X B.V.] ;
- bij beslissingen van ABP van 10 mei 1988 werd [geïntimeerde] blijvend ongeschikt geacht voor het verrichten van zijn functie bij de gemeente en werd hij herplaatsbaar geacht; hij werd voor minder dan 15% algemeen invalide geacht;
- bij besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de [gemeente X] (hierna: de gemeente) van 16 juni 1989 werd [geïntimeerde] met ingang van 1 juni 1989 disciplinair ontslagen omdat was gebleken dat [geïntimeerde] tegen betaling werkzaamheden voor derden had verricht;
- op een verzoek van [geïntimeerde] om hem een WWV-vervangende uitkering toe te kennen, heeft de gemeente op 15 februari 1990 afwijzend beslist;
- bij besluit van 5 februari 1991 heeft de gemeente besloten de bezoldiging met ingang van 1 juli 1986 (dus met terugwerkende kracht) te staken en f 80.000,- terug te vorderen.
3.5.5.Op grond van deze omstandigheden in samenhang met de formulering van de brief van 18 november 1991 (waaronder het kopje ‘betreft: inlichtingen’) is aannemelijk dat ABP slechts informatie gaf naar aanleiding van een verzoek van [geïntimeerde] om maatregelen voor hem te nemen vanwege zijn moeilijke financiële situatie nadat hij was geconfronteerd met voor hem nadelige besluiten.
3.5.6.Uit niets kan worden afgeleid dat de feitelijke situatie in oktober 1991 zodanig was dat [geïntimeerde] aanleiding had om een herplaatsingstoelage aan te vragen. De zogenaamde herplaatsingstoelage (die destijds volgde uit artikel K4 lid 4 en K5 Abp-wet) kwam er kort gezegd op neer dat een arbeidsongeschikt verklaarde ambtenaar een toelage kon ontvangen wanneer hij een lager bezoldigde betrekking ging vervullen (zie de in 3.2.2 geciteerde brief van ABP van 10 mei 1988 aan [geïntimeerde] ).
[geïntimeerde] heeft alleen maar aangevoerd dat hij bewijs heeft bijgebracht dat hij vóór de ontslagdatum was herplaatst. Het werk waarop [geïntimeerde] doelt betrof de vanaf 1 juli 1986 uitgevoerde bijbaan in de avonduren. Dat was werk
naastzijn ambtenaarschap, - dat hij al ruim anderhalf jaar verrichtte voordat ABP hem herplaatsbaar had verklaard - niet werk dat
in de plaatskwam van de werkzaamheden als ambtenaar waarvoor hij herplaatsbaar was verklaard.
Uit de verklaring van [X B.V.] blijkt dat [geïntimeerde] per 1 januari 1992 op basis van een volledig dienstverband met gebruikelijke werktijden is gaan werken, maar [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij daarop al uitzicht had in oktober 1991 en dat hij om die reden op 11 oktober 1991 de betreffende brief aan ABP heeft gestuurd.
3.5.7.Op een door [geïntimeerde] op 4 oktober 1994 ingevuld formulier voor een aanvraag om een invaliditeitspensioen heeft [geïntimeerde] op een vraag of hij na zijn ontslag nog in ambtelijke of particuliere dienst is herplaatst, geantwoord: “nee”. Dat antwoord valt moeilijk te rijmen met zijn standpunt dat hij een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. Weliswaar heeft [geïntimeerde] een plausibele verklaring gegeven voor zijn antwoord (de vraag ziet op herplaatsing ná de ontslagdatum), maar [geïntimeerde] is verder niet ingegaan op de vraag wanneer hij is herplaatst (anders dan de hiervoor al besproken bijbaan in de avonduren).
3.5.8.Het hof is verder van oordeel dat ABP terecht heeft aangevoerd dat uit de brief van 18 november 1991 blijkt dat de passage over de herplaatsingstoelage wordt genoemd in combinatie met het recht op invaliditeitspensioen en dat over het recht op invaliditeitspensioen een procedure aanhangig was. De uitkomst van de procedure over het invaliditeitspensioen zou gevolgen kunnen hebben voor het recht op een herplaatsingstoelage, zodat om die reden ‘herplaatsingstoelage’ wordt vermeld in de brief van 18 november 1991.
Gelet op dit verweer van ABP had van [geïntimeerde] mogen worden verwacht dat hij daarop nader was ingegaan, onder meer door duidelijk te maken wat zijn toenmalige standpunt was in de bezwaar- en beroepsprocedure met betrekking tot de besluiten van 10 mei 1988, waaraan wordt gerefereerd in de brief van ABP van 18 november 1991. [geïntimeerde] is daar echter in het geheel niet op ingegaan. Uit de hiervoor al genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep lijkt te volgen dat [geïntimeerde] vond dat hij níet arbeidsongeschikt was. Ook om die reden valt niet goed in te zien waarom [geïntimeerde] dan in oktober 1991 een herplaatsingstoelage zou hebben aangevraagd. Dat standpunt lijkt niet te rijmen met zijn standpunt dat hij niet arbeidsongeschikt moest worden geacht.
3.5.9.Het hof herhaalt dat de stelplicht op [geïntimeerde] rust. [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd op grond van welke feiten en/of omstandigheden (aannemelijk is dat) hij in oktober 1991 een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. Hij heeft niet veel meer gedaan dan verwezen naar de brief van 18 november 1991, die echter niet in de door [geïntimeerde] voorgestane zin kan worden opgevat. Het verweer van ABP dat die brief anders moet worden begrepen, namelijk uitsluitend als het verstrekken van informatie, slaagt. Gelet op de feiten en de toen geldende omstandigheden is dat standpunt aannemelijker dan het standpunt van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door ABP. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
3.6.1.Het hof is dus van oordeel dat het hoger beroep slaagt.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
3.6.2.Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van beide instanties, zoals door ABP gevorderd.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van ABP zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 676,-
- salaris advocaat € 1.196,-
totaal € 1.872,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ABP zullen vastgesteld worden op:
- explootkosten € 129,86
- griffierechten € 783,-
- salaris advocaat € 1.821,- (1,5 punt x tarief II)
- nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 2.911,86
3.6.3.De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.