ECLI:NL:GHSHE:2024:2913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
200.330.118_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verplichting van ABP tot het nemen van een beslissing inzake herplaatsingstoelage op basis van overgangsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Pensioenfonds ABP tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat ABP verplicht is om een aanvraag voor een herplaatsingstoelage van [geïntimeerde] in behandeling te nemen. De zaak betreft de vraag of [geïntimeerde] in 1991 een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd, voordat ABP werd geprivatiseerd. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij een aanvraag heeft gedaan. De brief van ABP van 18 november 1991, waar [geïntimeerde] zich op beroept, wordt door het hof geïnterpreteerd als een informatieve reactie op een verzoek om maatregelen, en niet als een bevestiging van een aanvraag voor een herplaatsingstoelage. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [geïntimeerde] af, waarbij hij wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.330.118/01
arrest van 17 september 2024
in de zaak van
Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als ABP,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.H. Stibbe te Amsterdam.
op het bij exploot van dagvaarding van 10 juli 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 april 2023, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen ABP als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/304661 / HA ZA 22-199)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van ABP;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De samenvatting
3.1.
[geïntimeerde] is ambtenaar geweest bij de [gemeente X] . ABP voerde destijds als openbaar lichaam de Algemeen burgerlijke pensioenwet uit. Volgens [geïntimeerde] heeft hij in 1991, vóór de privatisering van ABP, een herplaatsingstoelage aangevraagd. Volgens [geïntimeerde] blijkt dat uit een brief die ABP op 18 november 1991 aan hem heeft gestuurd. In die brief van 18 november 1991 wordt gereageerd op een brief van 11 oktober 1991 van [geïntimeerde] aan ABP, waarmee volgens [geïntimeerde] een herplaatsingstoelage door hem is aangevraagd. Deze brief van [geïntimeerde] van 11 oktober 1991 is niet meer beschikbaar. Het gaat er dus om of uit de reactie van ABP op de brief van [geïntimeerde] kan worden afgeleid of [geïntimeerde] met zijn brief van 11 oktober 1991 een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] te weinig heeft aangevoerd om dat uit die brief van ABP te kunnen afleiden.
De feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
[geïntimeerde] is van 1 augustus 1975 tot 16 juni 1989 als ambtenaar werkzaam geweest bij de [gemeente X] en heeft uit dien hoofde deelgenomen in de pensioenregeling voor overheidswerknemers. Deze werd destijds uitgevoerd door ABP als openbaar lichaam.
3.2.2.
ABP heeft op 10 mei 1988 twee beslissingen en een brief aan [geïntimeerde] gestuurd.
In de ene beslissing heeft ABP [geïntimeerde] vanwege ziekte of gebreken blijvend ongeschikt verklaard voor de werkzaamheden die hij verrichtte bij de [gemeente X] . In de andere beslissing heeft ABP [geïntimeerde] herplaatsbaar verklaard in de zin van artikel K2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet. In de brief heeft ABP (onder andere) het volgende geschreven:
“Wij delen u mede, dat wij met de Beoordelingscommissie bedoeld in artikel K3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet van mening zijn, dat u herplaatsbaar bent, onder meer als medewerker interne zaken/raadsnotulist elders.
Indien u in een lager bezoldigde betrekking wordt herplaatst, kunt u ons verzoeken in aanmerking te komen voor een herplaatsingstoelage als bedoeld in artikel K5 van genoemde wet.”
3.2.3.
Op 18 november 1991 heeft ABP een brief gestuurd aan [geïntimeerde] . In de aanhef van die brief staat onder het kopje ‘betreft’:
“inlichtingen”en onder het kopje: ‘uw brief van’:
11 oktober 1991”. Deze brief heeft de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van uw brief van 11 oktober 1991 delen wij u ter informatie
het volgende mede.
Bij beschikking van 20 juli 1990 heeft het Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage
( [nummer ABP] ) uw beroep niet ontvankelijk verklaard
Het bestuur had namelijk op 29 maart 1990 ten aanzien van uw ambtenaarschap
een nieuwe herziene beslissing genomen, waarbij de bestreden beslissingen
werden ingetrokken.
Bij beslissing van 20 november 1990 heeft de hoofddirectie een nieuwe
beslissing genomen over uw ambtenaarschap, met als conclusie
'dat u van 1 augustus 1975 in één dienstverhouding bij de [gemeente X]
als medewerker post- en archiefzaken, sedert 1 oktober 1977 als medewerker
post- en archiefzaken, benevens raadsnotulist, tot 1 juni 1989 ambtenaar
in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet bent geweest'.
Tegen deze beslissing heeft u geen bezwaarschrift ingediend, waardoor deze
in kracht van gewijsde is gegaan.
Blijkens uw brief trekt u uit bovenvermelde beschikking van het
Ambtenarengerecht de conclusie dat u twee dienstbetrekkingen vervulde.
In deze conclusie kunnen wij gelet op de hoofddirectiebeslissing van
20 november 1990, niet met u meegaan.
Verder heeft het bestuur bij beslissing van 25 september 1989 (B 88/1397-A) uw bezwaren tegen de hoofddirectiebeslissingen van 10 mei 1988 ongegrond verklaard.
Bij deze beslissingen had de hoofddirectie achtereenvolgens verklaard dat u uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt bent voor het vervullen van uw betrekking van medewerker post- en archiefzaken benevens raadsnotulist bij de [gemeente X] , dat u voor 38 uur per week herplaatsbaar bent in de zin van artikel K2 van de Wet en dat de mate van uw algemene invaliditeit (invaliditeitsgraad) minder dan 15% bedraagt.
Tegen deze bestuursbeslissing heeft u beroep aangetekend bij het Ambtenarengerecht te ’s-Gravenhage ( [nummer ABP] ) en deze procedure is daar nog steeds aanhangig.
Voorts heeft uw werkgever u per 1 juni 1989 middels strafontslag ontslag verleend. Vanaf deze datum krijgt u geen uitkering en u vraagt ons in dit verband geëigende maatregelen te nemen.
Tot onze spijt kunnen wij voor u op dit moment niets doen, althans geen financiële maatregelen treffen.
Uw recht op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage staat immers nog niet definitief vast, omdat daarover nog een procedure loopt bij het Ambtenarengerecht te ’s-Gravenhage.
Verder staat uw recht op herplaatsingswachtgeld zoals u bekend ter beoordeling aan de gemeente Woerden.
Wij hopen u met het vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd.”
De vordering en het oordeel van de rechtbank
3.3.
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat ABP op basis van de overgangsbepalingen van de Wet ABP gehouden is de aanvraag van [geïntimeerde] strekkende tot de toekenning van een herplaatsingstoelage in behandeling te nemen, met veroordeling van ABP in de proceskosten. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
De achtergrond van de vordering van [geïntimeerde]
3.4.1.
Het gaat er in dit geschil om of [geïntimeerde] een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd in 1991, dat wil zeggen voordat ABP werd geprivatiseerd. ABP voerde (als openbaar lichaam) tot de privatisering de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) uit. Met de Wet privatisering ABP (WPA) is de Abp-wet ingetrokken. Volgens artikel 61 lid 2 WPA bleef de Abp-wet van toepassing op verzoeken of aanvragen die vóór 1 januari 1996 op basis van de Abp-wet waren gedaan en daarop bleef hoofdstuk S (de regeling van administratief bezwaar en beroep) van de Abp-wet van toepassing.
3.4.2.
ABP stelt zich op het standpunt dat zij niet bevoegd is om nog een voor bezwaar vatbare beslissing te nemen op het verzoek van [geïntimeerde] om hem een herplaatsingstoelage toe te kennen. ABP baseert dat standpunt op de WPA en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp (APB heeft verwezen naar een uitspraak van 22 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7895 en een uitspraak van 28 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2003:AN4600). Het uitgangspunt voor dat standpunt van ABP is dat [geïntimeerde] geen aanvraag heeft gedaan vóór 1 januari 1996, hetgeen volgens [geïntimeerde] wél het geval is. Vanwege dit standpunt van ABP is een administratieve rechtsgang voor [geïntimeerde] niet mogelijk. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] met zijn gevorderde verklaring voor recht wil bereiken dat ABP alsnog een voor bezwaar vatbaar besluit moet nemen.
De brief van 18 november 1991
3.5.1.
[geïntimeerde] heeft zijn standpunt dat hij op 11 oktober 1991 een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd, volledig gebaseerd op de brief van ABP van 18 november 1991 (zie het in 3.2.3 opgenomen citaat). Partijen beschikken niet meer over de brief van 11 oktober 1991.
3.5.2.
Het hof stelt voorop dat op [geïntimeerde] de stelplicht (en de bewijslast) rust dat hij op 11 oktober 1991 een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. Vanwege de onbekende inhoud van de brief van [geïntimeerde] van 11 oktober 1991 had [geïntimeerde] feiten en/of omstandigheden moeten stellen, waaruit volgt dat (aannemelijk is dat) hij toen een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. In dat verband had [geïntimeerde] kunnen aanvoeren wat de aanleiding was voor het sturen van die brief en/of in welke omstandigheden hij verkeerde toen hij die brief stuurde. [geïntimeerde] heeft dat alles niet, althans onvoldoende, gedaan.
3.5.3.
ABP heeft in hoger beroep (onder andere) aangevoerd:
- dat [geïntimeerde] bij ABP aanklopte vanwege het strafontslag en het feit dat hij geen uitkering kreeg en dat in de brief van 18 november 1991 een reactie werd gegeven op het verzoek om maatregelen te nemen vanwege dat probleem;
- dat de brief enkel ter informatie was bedoeld;
- dat uit niets blijkt dat [geïntimeerde] erop heeft gewezen herplaatst te zijn in een lager bezoldigde betrekking;
- dat de ‘herplaatsingstoelage’ wordt genoemd in combinatie met het recht op invaliditeitspensioen en dat over het invaliditeitspensioen nog een procedure liep.
3.5.4.
Het hof is van oordeel dat ABP terecht heeft aangevoerd dat in de brief van 18 november 1991 een reactie werd gegeven op het verzoek om maatregelen te nemen vanwege het probleem van het strafontslag en het feit dat [geïntimeerde] geen uitkering kreeg. Immers, aan de passage waarop [geïntimeerde] zich beroept, gaat vooraf:
“Voorts heeft uw werkgever u per 1 juni 1989 middels strafontslag ontslag verleend. Vanaf deze datum krijgt u geen uitkering en u vraagt ons in dit verband geëigende maatregelen te nemen. Tot onze spijt kunnen wij voor u op dit moment niets doen, althans geen financiële maatregelen treffen.”
De juistheid van het standpunt van ABP vindt verder steun in de voorafgaand aan oktober 1991 voorgevallen feiten, die kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juni 1994 (productie 7 van ABP) en uit een verklaring van Multichoice Nederland B.V. (onderdeel van productie 4 van [geïntimeerde] ):
- [geïntimeerde] was op 7 januari 1985 ziek geworden;
- met ingang van 1 juli 1986 is [geïntimeerde] in de avonduren parttime gaan werken, aanvankelijk via een uitzendbureau en vanaf 1 september 1986 in dienst van [X B.V.] ;
- bij beslissingen van ABP van 10 mei 1988 werd [geïntimeerde] blijvend ongeschikt geacht voor het verrichten van zijn functie bij de gemeente en werd hij herplaatsbaar geacht; hij werd voor minder dan 15% algemeen invalide geacht;
- bij besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de [gemeente X] (hierna: de gemeente) van 16 juni 1989 werd [geïntimeerde] met ingang van 1 juni 1989 disciplinair ontslagen omdat was gebleken dat [geïntimeerde] tegen betaling werkzaamheden voor derden had verricht;
- op een verzoek van [geïntimeerde] om hem een WWV-vervangende uitkering toe te kennen, heeft de gemeente op 15 februari 1990 afwijzend beslist;
- bij besluit van 5 februari 1991 heeft de gemeente besloten de bezoldiging met ingang van 1 juli 1986 (dus met terugwerkende kracht) te staken en f 80.000,- terug te vorderen.
3.5.5.
Op grond van deze omstandigheden in samenhang met de formulering van de brief van 18 november 1991 (waaronder het kopje ‘betreft: inlichtingen’) is aannemelijk dat ABP slechts informatie gaf naar aanleiding van een verzoek van [geïntimeerde] om maatregelen voor hem te nemen vanwege zijn moeilijke financiële situatie nadat hij was geconfronteerd met voor hem nadelige besluiten.
3.5.6.
Uit niets kan worden afgeleid dat de feitelijke situatie in oktober 1991 zodanig was dat [geïntimeerde] aanleiding had om een herplaatsingstoelage aan te vragen. De zogenaamde herplaatsingstoelage (die destijds volgde uit artikel K4 lid 4 en K5 Abp-wet) kwam er kort gezegd op neer dat een arbeidsongeschikt verklaarde ambtenaar een toelage kon ontvangen wanneer hij een lager bezoldigde betrekking ging vervullen (zie de in 3.2.2 geciteerde brief van ABP van 10 mei 1988 aan [geïntimeerde] ).
[geïntimeerde] heeft alleen maar aangevoerd dat hij bewijs heeft bijgebracht dat hij vóór de ontslagdatum was herplaatst. Het werk waarop [geïntimeerde] doelt betrof de vanaf 1 juli 1986 uitgevoerde bijbaan in de avonduren. Dat was werk
naastzijn ambtenaarschap, - dat hij al ruim anderhalf jaar verrichtte voordat ABP hem herplaatsbaar had verklaard - niet werk dat
in de plaatskwam van de werkzaamheden als ambtenaar waarvoor hij herplaatsbaar was verklaard.
Uit de verklaring van [X B.V.] blijkt dat [geïntimeerde] per 1 januari 1992 op basis van een volledig dienstverband met gebruikelijke werktijden is gaan werken, maar [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij daarop al uitzicht had in oktober 1991 en dat hij om die reden op 11 oktober 1991 de betreffende brief aan ABP heeft gestuurd.
3.5.7.
Op een door [geïntimeerde] op 4 oktober 1994 ingevuld formulier voor een aanvraag om een invaliditeitspensioen heeft [geïntimeerde] op een vraag of hij na zijn ontslag nog in ambtelijke of particuliere dienst is herplaatst, geantwoord: “nee”. Dat antwoord valt moeilijk te rijmen met zijn standpunt dat hij een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. Weliswaar heeft [geïntimeerde] een plausibele verklaring gegeven voor zijn antwoord (de vraag ziet op herplaatsing ná de ontslagdatum), maar [geïntimeerde] is verder niet ingegaan op de vraag wanneer hij is herplaatst (anders dan de hiervoor al besproken bijbaan in de avonduren).
3.5.8.
Het hof is verder van oordeel dat ABP terecht heeft aangevoerd dat uit de brief van 18 november 1991 blijkt dat de passage over de herplaatsingstoelage wordt genoemd in combinatie met het recht op invaliditeitspensioen en dat over het recht op invaliditeitspensioen een procedure aanhangig was. De uitkomst van de procedure over het invaliditeitspensioen zou gevolgen kunnen hebben voor het recht op een herplaatsingstoelage, zodat om die reden ‘herplaatsingstoelage’ wordt vermeld in de brief van 18 november 1991.
Gelet op dit verweer van ABP had van [geïntimeerde] mogen worden verwacht dat hij daarop nader was ingegaan, onder meer door duidelijk te maken wat zijn toenmalige standpunt was in de bezwaar- en beroepsprocedure met betrekking tot de besluiten van 10 mei 1988, waaraan wordt gerefereerd in de brief van ABP van 18 november 1991. [geïntimeerde] is daar echter in het geheel niet op ingegaan. Uit de hiervoor al genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep lijkt te volgen dat [geïntimeerde] vond dat hij níet arbeidsongeschikt was. Ook om die reden valt niet goed in te zien waarom [geïntimeerde] dan in oktober 1991 een herplaatsingstoelage zou hebben aangevraagd. Dat standpunt lijkt niet te rijmen met zijn standpunt dat hij niet arbeidsongeschikt moest worden geacht.
3.5.9.
Het hof herhaalt dat de stelplicht op [geïntimeerde] rust. [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd op grond van welke feiten en/of omstandigheden (aannemelijk is dat) hij in oktober 1991 een herplaatsingstoelage heeft aangevraagd. Hij heeft niet veel meer gedaan dan verwezen naar de brief van 18 november 1991, die echter niet in de door [geïntimeerde] voorgestane zin kan worden opgevat. Het verweer van ABP dat die brief anders moet worden begrepen, namelijk uitsluitend als het verstrekken van informatie, slaagt. Gelet op de feiten en de toen geldende omstandigheden is dat standpunt aannemelijker dan het standpunt van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door ABP. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
De slotsom
3.6.1.
Het hof is dus van oordeel dat het hoger beroep slaagt.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
3.6.2.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van beide instanties, zoals door ABP gevorderd.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van ABP zullen worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 676,-
  • salaris advocaat € 1.196,-
totaal € 1.872,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ABP zullen vastgesteld worden op:
  • explootkosten € 129,86
  • griffierechten € 783,-
  • salaris advocaat € 1.821,- (1,5 punt x tarief II)
  • nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 2.911,86
3.6.3.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
wijst de vordering alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg aan de zijde van ABP van € 1.872,- en het hoger beroep van € 2.911,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, M. van Ham en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2024.
griffier rolraadsheer