In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. Na de echtscheiding bleef belanghebbende in de voormalige echtelijke woning wonen en nam hij de hypotheeklasten van zijn ex-echtgenoot voor zijn rekening. Bij de verkoop van de woning had hij recht op verrekening van de door zijn ex-partner betaalde hypotheekrente. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat belanghebbende slechts 50% van de betaalde hypotheekrente als kosten van de eigen woning in aftrek kon brengen, omdat de kosten niet volledig op hem drukten. Belanghebbende stelde dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had geschonden en dat hij recht had op volledige aftrek van de hypotheekrente. Het hof oordeelde dat de inspecteur geen fouten had gemaakt en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof concludeerde dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant niet genegeerd konden worden en dat belanghebbende niet meer dan 50% van de betaalde rente kon aftrekken. De uitspraak werd gedaan op 9 oktober 2024.