ECLI:NL:GHSHE:2024:3241

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
22/822
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanslag forensenbelasting 2019 en hoofdverblijf van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een aanslag forensenbelasting voor het jaar 2019, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland. De heffingsambtenaar stelde dat de belanghebbende haar hoofdverblijf elders had, aangezien zij een gemeubileerde woning meer dan 90 dagen ter beschikking hield. De belanghebbende, erfpachter van de woning, voerde aan dat zij de woning als hoofdverblijf gebruikte en dat de verhuur van de woning goed te combineren was met haar privésituatie. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde.

Tijdens de zittingen in het hof werd de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde van de belanghebbende ter discussie gesteld. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende regelmatig in [plaats 2] verblijft in verband met werk en gezin, en dat haar hoofdverblijf daar ligt. Het hof concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende had onderbouwd dat zij haar hoofdverblijf in [plaats 1] had, ondanks haar sociale leven en inschrijving in de basisregistratie personen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/822
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2022, nummer 20/1059, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een aanslag forensenbelasting ten aanzien van het jaar 2019 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een eerste zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gesteld gemachtigde] , als gesteld gemachtigde van belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] . Tijdens de zitting zijn twijfels gerezen omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gesteld gemachtigde.
1.6.
Het hof heeft het onderzoek na afloop van deze eerste zitting geschorst teneinde de gesteld gemachtigde in de gelegenheid te stellen om binnen twee weken na de zitting een recente, door belanghebbende getekende machtiging te overleggen. De gesteld gemachtigde heeft hieraan niet voldaan.
1.7.
Nadat het onderzoek was geschorst, heeft het hof vastgesteld dat [gesteld gemachtigde] namens belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, maar niet gemachtigd was om dit hoger beroep te motiveren en op zitting namens belanghebbende te verschijnen.
1.8.
Een tweede zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, twee zaken van belanghebbende behandeld, zijnde de onderhavige zaak en de zaak met nummer 24/215. Tijdens de zitting heeft belanghebbende de rechtshandeling van het instellen van hoger beroep door de – achteraf gebleken – onbevoegde gevolmachtigde bekrachtigd. [1] De heffingsambtenaar heeft daarmee ingestemd.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van deze tweede zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is erfpachter van een woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1] , gemeente Schouwen-Duivenland (hierna: de woning). Zij staat sinds [datum] 2018 op dit adres ingeschreven in de basisregistratie personen.
2.2.
Artikel 2 van de Verordening op de heffing en de invordering van een forensenbelasting Schouwen-Duiveland 2019 (‘de Verordening’) luidt als volgt:

Artikel 2. Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam ‘forensenbelasting’ wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
2. Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.’
2.3.
De heffingsambtenaar heeft op 30 juni 2019 een aanslag forensenbelasting van
€ 1.333,70 voor het jaar 2019 opgelegd aan belanghebbende, voor het meer dan 90 dagen ter beschikking hebben van de gemeubileerde woning [adres 1] te [plaats 1] . De toegepaste heffingsgrondslag (WOZ-waarde) van de woning bedraagt € 424.000.
2.4.
Op 17 december 2019 heeft de heffingsambtenaar een brief gestuurd aan belanghebbende, waarin hij constateert dat op 26 september 2019 is gebleken dat belanghebbende gelegenheid biedt tot het houden van verblijf met overnachten in de woning. In de brief kondigt de heffingsambtenaar aan dat hij een aangifte toeristenbelasting zal uitreiken. Belanghebbende heeft daarop in een aangifte toeristenbelasting opgegeven dat zij de woning in 2019 aan derden heeft verhuurd. Deze verhuur vond volgens de aangifte plaats ten aanzien van 288 overnachtingen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar de aanslag forensenbelasting 2019 terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep dat de aanslag vernietigd moet worden. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Voor de vraag of de aanslag forensenbelasting terecht is opgelegd, is bepalend het antwoord op de vraag waar belanghebbende haar hoofdverblijf heeft: in de woning in [plaats 1] , dan wel elders. De vraag of iemand in een gemeente hoofdverblijf heeft, wordt beoordeeld naar de omstandigheden (artikel 223, lid 3, Gemeentewet en artikel 2, lid 2, Verordening) en niet enkel aan de hand van de inschrijving in de basisregistratie personen. Bepalend is waar zich het middelpunt van iemands leven bevindt. Daarbij rust in beginsel op de heffingsambtenaar de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van het belastbare feit wordt voldaan.
4.2.
Belanghebbende stelt dat zij de woning als hoofverblijf heeft gebruikt in het jaar 2019 en dat zij daarom niet voldoet aan de belastingplicht van artikel 2 Verordening. De woning heeft 4 slaapkamers en wordt verhuurd aan gezelschappen ca. 6 personen, waarmee het aantal van 288 overnachtingen duidt op ca. 48 dagen per jaar waarop de woning wordt verhuurd. Alhoewel de woning regelmatig verhuurd wordt, voert belanghebbende aan dat dit goed met haar privésituatie te combineren is. Zij is voor haar werk in de luchtvaart veel afwezig en anderen kunnen dan van de woning gebruik maken. Tevens stelt belanghebbende dat haar sociale leven zich afspeelt in [plaats 1] en dat zij aldaar lid is van diverse verenigingen, waarbij zij in de zomer actief is bij de zwemvereniging en rond Koningsdag bij de Oranjevereniging. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de gemeente Schouwen-Duiveland een controle heeft ingesteld naar aanleiding van haar inschrijving in de basisregistratie personen en dat de gemeente daarbij heeft geconcludeerd dat belanghebbende terecht als bewoner staat ingeschreven.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de mogelijkheid voor belanghebbende om zelf in de woning te overnachten aanzienlijk wordt beperkt, nu de woning een gedeelte van het jaar wordt verhuurd. De heffingsambtenaar heeft daarnaast gesteld dat de gezinsleden van belanghebbende op het adres [adres 2] in [plaats 2] zijn ingeschreven. Ten slotte heeft de heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende voor haar werk veelal vanaf dit adres in [plaats 2] naar [vliegveld] vertrekt en daar na afloop weer terugkeert en dat zij haar hond tijdens haar meerdaagse afwezigheid daar achterlaat. De heffingsambtenaar betwist verder dat de inschrijving van belanghebbende in de basisregistratie personen inhoudelijk is gecontroleerd. De gemeente heeft slechts een brief gestuurd waarin belanghebbende werd gevraagd om schriftelijk te verklaren dat zij verblijf houdt in de gemeente. Nadat deze brief ondertekend werd geretourneerd, was het onderzoek daarmee afgerond. De heffingsambtenaar stelt daarom dat een inhoudelijke controle of beoordeling niet heeft plaatsgevonden.
4.4.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende regelmatig verblijft in [plaats 2] in verband met werk en gezin. Dit heeft belanghebbende ook niet betwist. Op basis van de ingediende aangifte toeristenbelasting staat daarnaast vast dat belanghebbende een gedeelte van het jaar niet in de woning heeft kunnen verblijven. Daartegenover staat vast dat belanghebbende regelmatig in [plaats 1] verblijft en aldaar een deel van haar sociale leven heeft, onder andere in het lokale verenigingsleven. Dat is namelijk door de heffingsambtenaar niet betwist. Het hof kan echter op grond van wat partijen hebben aangedragen niet concreet vaststellen hoe belanghebbende gedurende het jaar haar tijd heeft verdeeld tussen [plaats 2] en [plaats 1] . Het hof moet daarom louter op basis van de omstandigheden bepalen wat het hoofdverblijf van belanghebbende is geweest en daartoe afwegen wat zwaarder telt: het regelmatige verblijf in [plaats 2] in verband met verplichtingen ten aanzien van werk en gezin of het regelmatige verblijf in [plaats 1] waar belanghebbende bij voorkeur verblijft en een deel van haar sociale leven heeft, welk verblijf echter beperkt wordt door de verhuur van de woning. Bij gebrek aan informatie over de tijdsverdeling tussen [plaats 2] en [plaats 1] , weegt het hof omstandigheden die voor belanghebbende gerelateerd zijn aan de verplichtingen ten aanzien werk en gezin zwaarder dan omstandigheden die gerelateerd zijn aan de besteding van vrije tijd, mede omdat het verblijf in [plaats 1] wordt beperkt door de verhuur. Het hof komt daarmee tot de conclusie dat het op deze gronden aannemelijk is dat hoofdverblijf van belanghebbende in [plaats 2] ligt.
4.5.
Het lag daarmee op de weg van belanghebbende om een concrete onderbouwing te geven van de duur en regelmaat van haar verblijf in [plaats 1] om aannemelijk te maken dat zij ondanks haar verplichtingen met betrekking tot werk en gezin en de verhuur van de woning toch haar hoofdverblijf in [plaats 1] houdt. [2] In dat kader is hetgeen door belanghebbende gesteld is over haar sociale leven en regelmatige verblijf in [plaats 1] onvoldoende. De door belanghebbende gestelde activiteiten hoeven niet noodzakelijkerwijs te leiden tot een (significant) langduriger verblijf in [plaats 1] dan in [plaats 2] . Verder kan de inschrijving in de basisregistratie personen belanghebbende evenmin baten, aangezien de heffingsambtenaar gemotiveerd heeft betwist dat daar een inhoudelijke controle op is uitgevoerd en belanghebbende geen nadere onderbouwing heeft gegeven die wijst op het tegendeel.
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A.S. van Middelkoop E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3:69 BW.
2.Zie ook de uitspraken van dit hof van 23 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:135 en van 23 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2354.