In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag forensenbelasting voor het jaar 2020, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland. De heffingsambtenaar stelde dat belanghebbende haar hoofdverblijf elders had en dat zij daarom belastingplichtig was voor de forensenbelasting. Belanghebbende, die erfpachter is van een woning in [plaats 1], betwistte de aanslag en stelde dat zij de woning als hoofdverblijf gebruikte. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 27 juni 2024 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende regelmatig in [plaats 2] verbleef in verband met werk en gezin, en dat haar hoofdverblijf daar lag. Het hof concludeerde dat de omstandigheden die verband hielden met de verplichtingen van belanghebbende zwaarder wogen dan haar sociale leven in [plaats 1].
Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.