ECLI:NL:GHSHE:2024:3263

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23/645
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 september 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere niet-ontvankelijk verklaring van zijn hoger beroep. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had in een eerdere uitspraak van 19 juli 2023 geen gronden voor zijn hoger beroep overgelegd, wat leidde tot de niet-ontvankelijk verklaring. Het hof heeft de gemachtigde verzocht om een recente machtiging over te leggen, maar deze heeft hieraan geen gevolg gegeven. Hierdoor heeft het hof het verzet niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelt dat de gemachtigde niet kon aantonen dat hij bevoegd was om namens de belanghebbende op te treden, aangezien er geen recente machtiging was ingediend. Het hof heeft ook overwogen dat de motiveringseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in strijd zijn met het Unierecht en dat de belanghebbende niet in zijn recht is benadeeld door het ontbreken van een tweede herstelverzuimbrief. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/645

Uitspraak op het verzet van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van het hof onder toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 19 juli 2023 (hierna: de uitspraak) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 maart 2023, nummer BRE 21/858 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

De behandeling van het verzet

1. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Partijen zijn, zonder kennisgeving aan het hof, niet verschenen. Bij een bericht van 5 april 2024 heeft de griffier van het hof, via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’, [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), en de inspecteur, uitgenodigd voor de zitting van 11 juli 2024 te ‘s-Hertogenbosch. De uitnodiging is op 5 april 2024 om 12.21 uur aan het digitale dossier van Mijn Rechtspraak toegevoegd en tevens is op die dag hiervan een notificatie aan [gemachtigde] , en de inspecteur, gezonden. Bij bericht, welk op 4 juni 2024 om 15.07 uur via Mijn Rechtspraak in het digitale dossier is geplaatst, heeft de griffier van het hof [gemachtigde] en de inspecteur geïnformeerd dat het tijdstip van de zitting op 11 juli 2024 vanwege organisatorische redenen is gewijzigd van 10.45 uur naar 12.00 uur. Tot de gedingstukken behoren schermprinten van de statusinformatie van de verzendbewijzen.
2. Bij bericht, welk op 2 juli 2024 om 13.56 uur via Mijn Rechtspraak in het digitale dossier is geplaatst, heeft het hof aan [gemachtigde] verzocht een machtiging te overleggen voor de behandeling van het verzet. [gemachtigde] heeft aan het verzoek van het hof geen gevolg gegeven.
3. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

Vooraf

4. Zoals volgt uit de onder 1 vermelde stukken is de uitnodiging op 5 april 2024 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat [gemachtigde] op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Omdat de uitnodiging voor de zitting tijdig en op de juiste wijze aan [gemachtigde] is verzonden, heeft het hof het onderzoek ter zitting doorgang laten vinden.

Gronden

5. Bij uitspraak van 19 juli 2023 is het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat [gemachtigde] desgevraagd geen gronden van zijn hoger beroep heeft overgelegd.
6. [gemachtigde] is tegen deze uitspraak tijdig in verzet gekomen.
Ontvankelijkheid van het verzet
7. Op grond van artikel 8:24, lid 2, Awb kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is.
8. Het hof heeft [gemachtigde] in deze verzetprocedure op 2 juli 2024 verzocht een op zijn naam gestelde recente machtiging, van maximaal zes maanden oud ten tijde van het indienen van het verzet, over te leggen. Het hof is hiertoe overgegaan omdat in diverse andere zaken waarin [gemachtigde] optrad twijfels zijn gerezen over zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. Daarnaast had het hof twijfel of [gemachtigde] nog als gemachtigde van belanghebbende kon optreden, mede gelet op het gegeven dat de door [gemachtigde] overgelegde machtiging uit 2014 afkomstig is. Deze twijfels van het hof zijn versterkt door de aanhouding, van [gemachtigde] , door de FIOD op 23 januari 2024. [1] Deze omstandigheden rechtvaardigen het om een recente machtiging te verlangen. [gemachtigde] is er op gewezen dat het verzet niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien hij aan dat verzoek geen gevolg geeft.
9. Er is geen op naam van [gemachtigde] gestelde recente volmacht ingediend. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gemachtigde] gemachtigd is om namens belanghebbende verzet tegen de uitspraak in te dienen.
10. Aan deze omstandigheid verbindt het hof het gevolg dat het verzet niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Beoordeling van het verzet
11. Gesteld dat [gemachtigde] wel gemachtigd is om namens belanghebbende verzet in te dienen tegen de uitspraak, heeft het volgende te gelden.
12. Op grond van artikel 6:6, onderdeel a, Awb kan de rechter het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren indien het niet de gronden van het hoger beroep bevat. [2]
13. Voor zover belanghebbende betoogt dat het hoger beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van gronden overweegt het hof als volgt. De motiveringseis die is opgenomen in artikel 6:5 Awb strekt ertoe de rechter de in artikel 8:69, lid 1, Awb bedoelde grondslag voor zijn uitspraak te verschaffen en het bestuursorgaan in staat te stellen om te bepalen waartegen het verweer voert. [3] De enkele mededeling in het hogerberoepschrift “Hierbij tekenen wij pro forma hoger beroep aan tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland - West-Brabant op 27 maart 2023 in voormelde zaaknummers.” en het daarbij voegen van die uitspraak, kan niet worden aangemerkt als grond van het hoger beroep in de zin van artikel 6:5, lid 1, aanhef en onderdeel d, Awb. Uit het hogerberoepschrift blijkt immers in het geheel niet waarover belanghebbende met de inspecteur van mening verschilt.
14. Anders dan belanghebbende betoogt, leidt het Unierecht, en meer in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet ertoe dat het hof in een geval als het onderhavige, alvorens het hoger beroep op grond van het bepaalde in artikel 8:54, lid 1, letter b, Awb niet-ontvankelijk te verklaren, belanghebbende de gelegenheid moet bieden zijn hogerberoepsgronden tijdens een mondelinge behandeling toe te lichten. Tegen een vereenvoudigde afdoening in de zin van artikel 8:54 Awb kan verzet worden gedaan, waarbij belanghebbende de mogelijkheid heeft om op een zitting te worden gehoord. Niet gezegd kan worden dat artikel 8:54 Awb in strijd is met het Unierecht. [4]
15. Nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om het verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn te herstellen, moet worden geoordeeld dat het hogerberoepschrift niet aan de daaraan in artikel 6:5, lid 1, aanhef en onderdeel d, Awb gestelde eis heeft voldaan. Het hoger beroep is gelet op het bepaalde in artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, Awb daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan belanghebbende kennelijk stelt, is de motiveringseis op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep niet in strijd met het Unierecht. Belanghebbendes stelling dat het hof niet bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht, nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie, faalt. Het hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie bij de Hoge Raad kan worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
16. Belanghebbende stelt dat het hof, alvorens het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, hem een tweede herstelverzuimbrief had dienen te sturen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2022 (hierna: de Procesregeling) is in artikel 10, voor zover van belang, vermeld dat de griffier van het bestaan van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb kennis geeft aan de indiener van het beroepschrift en dat hij deze daarbij uitnodigt het verzuim binnen vier weken te herstellen. Daarbij vermeldt de griffier dat het beroep nietontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld. Uit artikel 11 van de Procesregeling volgt, voor zover van belang, dat niet-ontvankelijkverklaring slechts plaatsvindt indien de uitnodiging het verzuim te herstellen bij aangetekende brief is verzonden, tenzij de indiener digitaal procedeert. De griffier heeft belanghebbende bij bericht van 8 juni 2023, welk via Mijn Rechtspraak in het digitale dossier is geplaatst, de gelegenheid geboden om binnen 6 weken het verzuim te herstellen, onder verwijzing naar het mogelijk gevolg van niet-ontvankelijkverklaring bij niet tijdig verzuimherstel. Artikel 6:6 Awb, noch de artikelen 10 en 11 de Procesregeling vereisen dat het hof, alvorens het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, een tweede herstelverzuimbrief stuurt. In zoverre faalt belanghebbendes stelling.
17. Uit vorengaande volgt dat, gesteld dat het verzet ontvankelijk zou zijn geweest, het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Het verzet

18. De slotsom is dat het verzet niet-ontvankelijk is.

Ten aanzien van de proceskosten

19. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het hof verklaart het verzet niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, raadsheer, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De uitspraak is alleen door de raadsheer ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De raadsheer,
E.A.D. Dockx J. Wessels

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.https://www.fiod.nl/twee-mannen-aangehouden-voor-vervalsen-machtigingen-en-handtekeningen/
2.In samenhang met artikel 6:24 Awb.
3.Hoge Raad 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9616, Gerechtshof Den Haag 28 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3976 en het daartegen ingestelde beroep in cassatie dat is afgedaan met toepassing van artikel 81, lid 1, RO bij arrest van Hoge Raad 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:11.
4.Hoge Raad 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966, r.o. 2.5.1 tot en met 2.5.4 en Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1281, r.o. 3.2.