ECLI:NL:GHSHE:2024:3842

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
200.339.863_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming huurwoning wegens overlast door huurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant], in zijn hoedanigheid als bewindvoerder van [persoon A], tegen [geïntimeerde]. De vordering betreft de ontruiming van een huurwoning in Tilburg, die door [persoon A] wordt bewoond. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [persoon A] ernstige overlast heeft veroorzaakt, wat aanleiding gaf tot de vordering van [geïntimeerde] tot ontruiming. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de ontruiming inmiddels heeft plaatsgevonden, maar dat [appellant] nog steeds belang heeft bij de beoordeling van de grieven die hij heeft ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [persoon A] in de nakoming van de huurovereenkomst tekort is geschoten door overlast te veroorzaken. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, inclusief de proceskostenveroordeling. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.797,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving. Het hof heeft ook de wettelijke rente over de proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.339.863/01
arrest van 3 december 2024
in de zaak van
[appellant] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in het beschermingsbewind van [persoon A],
wonende te Tilburg,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] respectievelijk [persoon A] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.M. de Cock te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 april 2024 ingeleide hoger beroep van het kortgedingvonnis van 7 maart 2024, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, rechtdoende als voorzieningenrechter, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10857568 / VV EXPL 23-113)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven;
  • de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord met producties 7 tot en met 16;
  • de door [appellant] genomen akte;
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag of [persoon A] als huurder van een benedenwoning zodanig in de nakoming van de huurovereenkomst is tekortgeschoten door het veroorzaken van overlast, dat het gerechtvaardigd is om hem in kort geding tot ontruiming van de woonruimte te veroordelen.
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [geïntimeerde] heeft in het verleden (volgens productie 2 bij de inleidende dagvaarding met ingang van 11 juni 2011) de woning aan [adres] tijdelijk aan [persoon A] verhuurd, met een bijbehorende begeleidingsovereenkomst. Deze huurovereenkomst is aansluitend omgezet naar een reguliere huurovereenkomst. Vanwege door [persoon A] veroorzaakte overlast heeft [geïntimeerde] vervolgens een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot veroordeling van [persoon A] tot ontruiming van de woning gestart. Die vorderingen zijn toegewezen waarna [geïntimeerde] die woning op 7 april 2014 heeft laten ontruimen.
  • b. Bij beschikking van 29 mei 2018 is [appellant] met ingang van 1 juli 2018 benoemd als bewindvoerder over de goederen van [persoon A] .
  • c. Bij “Huurovereenkomst Begeleid wonen” van 11 november 2021 heeft [geïntimeerde] de benedenwoning aan [adres A] met ingang van die datum verhuurd aan [persoon A] . De huurovereenkomst is volgens artikel 4.1 aangegaan voor de periode van de begeleiding als bedoeld in de tussen [persoon A] en de begeleidende instantie gesloten begeleidingsovereenkomst, maar maximaal voor een periode van 24 maanden.
  • d. Artikel 5.4 van de huurovereenkomst luidt, voor zover nu van belang als volgt:
“De huurder zal zich als een goed huurder gedragen en zich houden aan de in deze
huurovereenkomst en de daarbij behorende algemene huurvoorwaarden gestelde
voorwaarden, waaronder:
(…)
geen geluidsoverlast veroorzaken, waaronder wordt begrepen; hard praten, schreeuwen, harde muziek draaien, met deuren slaan;
(…)
schade in/aan het gehuurde veroorzaakt door toedoen van de huurder of door toedoen van personen die zich met zijn toestemming in het gehuurde bevinden, moet vergoed worden aan verhuurder;”
e. Artikel 6.1 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“Niet eerder dan drie maanden en uiterlijk één maand voor het verstrijken van de
bepaalde tijd van deze huurovereenkomst, zal verhuurder huurder schriftelijk
informeren over de dag waarop de huurovereenkomst van rechtswege eindigt en
huurder aanzeggen dat het gehuurde op die dag deugdelijk zal moeten worden
ontruimd.”
  • f. Tussen partijen zijn ook de Algemene Huurvoorwaarden Woonruimte van 1 februari 2015 van toepassing. Ook op grond van deze voorwaarden moet [persoon A] (kort gezegd) de woning gebruiken als een goed huurder en mag hij geen overlast veroorzaken. Ook is [persoon A] volgens deze voorwaarden aansprakelijk voor schade aan het gehuurde, die toerekenbaar door zijn tekortschieten is ontstaan. Verder is in artikel 13.1 van deze voorwaarden bepaald dat als
  • g. [geïntimeerde] heeft een interactielogboek overgelegd. Daarin staan onder andere de volgende meldingen:
  • Op 8 juli 2022 is geconstateerd dat er brand bij [persoon A] is uitgebroken, die via het fornuis in de keuken is ontstaan. De brand lijkt moedwillig te zijn ontstaan. [persoon A] heeft door de woningbrand een nacht in het ziekenhuis geslapen.
  • Op 2 september 2023 heeft [persoon A] zijn ruit ingeslagen en op straat geroepen dat hij zijn woning in brand ging steken. [persoon A] is vervolgens door de politie en ambulance meegenomen. Op 6 september 2023 heeft eiseres geconstateerd dat [persoon A] nog niet terug was in de woning. In de tafel in de woonkamer lag een broodplank waar verschillende grote keukenmessen rechtop in stonden.
  • Op 18 oktober 2023 wordt aangetekend gemeld dat [persoon A] zijn afspraken met [de zorgaanbieder] niet nakomt en hij afspraken uit de weg gaat en er een aantal dagen geen contact met hem te krijgen is.
  • 16 november 2023 en 22 november 2023: “overlast”.
  • h. Bij brief van 6 oktober 2023 heeft [persoon B] , woonconsulent van [geïntimeerde] , [persoon A] uitgenodigd om op 10 oktober 2023 de stand van zaken en het verdere verloop met betrekking tot het tijdelijke huurcontract te bespreken.
  • i. In het gesprek van 10 oktober 2023 is besproken dat [geïntimeerde] de tijdelijke huurovereenkomst wegens overlast door [persoon A] niet zou “omklappen” naar een gewone huurovereenkomst. In dit gesprek heeft [persoon A] persoonlijk een brief van [geïntimeerde] van 10 oktober 2023 gekregen. In die brief staat onder meer het volgende:
U huurt van [geïntimeerde] de woning aan de [adres A] voor
bepaalde tijd.
Op 11 november 2023 eindigt de huurovereenkomst met betrekking tot deze woning
en deze wordt door [geïntimeerde] niet verlengd.
Dit betekent dat u de woning uiterlijk op 11 november 2023 leeg en ontruimd, alsmede
hersteld in de oorspronkelijke staat dient achter te laten en alle sleutels dient in te
leveren op het kantoor van [geïntimeerde] aan [het kantooradres]
.
U dient deze brief te beschouwen als aanzegging in de zin van art. 7:271 lid 1 BW.
- j. Deze brief van 10 oktober 2023 is een dag later, op 11 oktober 2023, ook per e-mail naar [appellant] gestuurd.
Het kort geding bij de kantonrechter
3.2.1. In deze kortgedingprocedure vorderde [geïntimeerde] bij de kantonrechter als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, samengevat, veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning aan de [adres A] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
  • Primair: De tijdelijke huurovereenkomst op grond waarvan [persoon A] in de woning verbleef, is door opzegging geëindigd op 11 november 2023. [persoon A] verblijft sindsdien zonder recht of titel in de woning.
  • Subsidiair: Indien al moet worden aangenomen dat de huurovereenkomst nog bestaat, dan is aannemelijk dat de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden ontbonden, omdat [persoon A] in de nakoming van de huurovereenkomst is tekortgeschoten door ernstige overlast te veroorzaken voor omwonenden.
[geïntimeerde] heeft er een spoedeisend belang bij dat de woning op korte termijn wordt ontruimd.
3.2.3. [appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4. In het beroepen kortgedingvonnis heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • De vordering vloeit voort uit een huurovereenkomst en de rechtstreekse gevolgen daarvan. De kantonrechter is daarom bevoegd om van de vordering kennis te nemen (rov. 6.1.3).
  • [geïntimeerde] heeft voldoende spoedeisend belang bij haar vordering om een beoordeling van die vordering in kort geding te rechtvaardigen (rov. 6.2.4).
  • [geïntimeerde] heeft de aanzegging over het einde van de tijdelijke huurovereenkomst een dag te laat naar [appellant] gezonden. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de huurovereenkomst op 11 november 2023 geëindigd is (rov. 6.3.3).
  • Uit het door [geïntimeerde] overgelegde logboek blijkt voldoende duidelijk dat [persoon A] al geruime tijd ernstige overlast veroorzaakt voor omwonenden. Daarom is voldoende aannemelijk dat de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden ontbonden (rov. 6.4.3).
  • Voldoende aannemelijk is dat de overlast door [persoon A] is veroorzaakt en dat [persoon A] zich moeilijk laat begeleiden (rov. 6.4.4).
  • Het beroep dat [appellant] heeft gedaan op artikel 8 EVRM staat in dit geval niet in de weg aan een veroordeling tot ontruiming van de huurwoning (rov. 6.4.5).
  • De gevorderde veroordeling tot ontruiming zal dus worden uitgesproken (rov. 6.4.6).
  • [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (rov. 6.5.5).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter, rechtdoende als voorzieningenrechter, samengevat:
  • [appellant] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis de woning aan [adres A] te ontruimen;
  • [appellant] in de proceskosten veroordeeld, en de omvang van die proceskosten begroot overeenkomstig het gebruikelijke liquidatietarief;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Gebeurtenissen na het beroepen vonnis
3.3.1. [geïntimeerde] heeft het beroepen kortgedingvonnis op 15 maart 2024 aan [appellant] laten betekenen en daarbij onder meer bevel gedaan om de woning binnen twee weken te ontruimen. [appellant] heeft niet aan dat bevel voldaan.
3.3.2. [geïntimeerde] heeft de woning vervolgens op 17 april 2024 laten ontruimen.
Het geding in hoger beroep
3.4.1. [appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het kortgedingvonnis. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.2. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen kortgedingvonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Over het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij beoordeling van haar vordering in kort geding, en de taak van het hof in dit hoger beroep
3.5.1. Naar het oordeel van het hof had [geïntimeerde] , uitgaande van haar stellingen, ten tijde van het geding in eerste aanleg een spoedeisend belang bij beoordeling van haar vordering tot ontruiming in kort geding.
3.5.2. Dat spoedeisend belang is in hoger beroep niet meer aan de orde, omdat de ontruiming inmiddels heeft plaatsgevonden.
3.5.3. Dat de ontruiming inmiddels heeft plaatsgevonden, ontneemt aan [appellant] niet zijn belang bij een beoordeling van de grieven die hij tegen het kortgedingvonnis heeft aangevoerd. Het enkele feit dat [appellant] in de proceskosten van het kort geding is veroordeeld, levert voor [appellant] al voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen het kortgedingvonnis (Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782, rov. 3.3.2).
3.5.4. Het hof moet in dit hoger beroep dus beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet het hof in beginsel onderzoeken of de vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] tot ontruiming, door de kantonrechter terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep (Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782, rov. 3.3.2).
Over de primaire grondslag van de vordering tot ontruiming
3.6.1. In rov. 6.3.3 van het kortgedingvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de aanzegging over het einde van de tijdelijke huurovereenkomst een dag te laat naar [appellant] is gezonden en dat daarom niet kan worden vastgesteld dat de huurovereenkomst op 11 november 2023 is geëindigd. Daarmee heeft de kantonrechter de stelling die [geïntimeerde] primair aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, verworpen.
3.6.2. [geïntimeerde] heeft in punt 11 van de memorie van antwoord uitdrukkelijk berust in dit oordeel. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] daarmee uitdrukkelijk afstand gedaan van de primaire grondslag van haar vordering. Die primaire grondslag kan dus in dit hoger beroep niet meer aan de orde komen, ook niet op grond van de zogeheten devolutieve werking van het hoger beroep.
Over grief 1: is aannemelijk geworden dat [persoon A] zodanig ernstig in de nakoming van de huurovereenkomst is tekortgeschoten dat een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden toegewezen?
3.7.1. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat voldoende duidelijk is dat [persoon A] al geruime tijd ernstige overlast veroorzaakt voor omwonenden, en dat daarom voldoende aannemelijk is dat de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden ontbonden.
In de toelichting op de grief betwist [persoon A] , kort gezegd, dat hij zodanige overlast heeft veroorzaakt dat dit een tekortkoming oplevert die in een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zal leiden.
3.7.2. [geïntimeerde] heeft de grief bestreden. Volgens haar heeft zij reeds in het kort geding bij de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat [persoon A] door het veroorzaken van overlast zodanig in de nakoming van de huurovereenkomst is tekortgeschoten dat dit in een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zal leiden. Daarnaast heeft [geïntimeerde] bij de memorie van antwoord nadere stukken overgelegd, ter onderbouwing van haar standpunt over de door [persoon A] veroorzaakte overlast. Die nadere stukken betreffen:
  • een nader overzicht uit haar interactielogboek, over de periode van 9 februari 2024 tot en met 17 april 2024 (productie 14);
  • een op ambtseed opgemaakt “sfeerverbaal” van de politie van 6 juni 2024, met daarin opgenomen diverse meldingen over [persoon A] uit de periode van 4 februari 2022 tot en met 14 mei 2024 (productie 15);
  • een verklaring van woonconsulent [persoon B] van 5 juni 2024 (productie 16, eerste deel);
  • een verklaring van buurtbeheerder [persoon C] van 4 juni 2024 (productie 16, tweede deel).
3.7.3. [appellant] heeft hierna gevraagd om een akte te mogen nemen, waarna hem dat is toegestaan. Daarbij zijn hem – behoudens de algemeen geldende beperking ten aanzien van de omvang van de akte - geen beperkingen opgelegd ten aanzien van de inhoud daarvan. [appellant] heeft vervolgens een akte genomen. In die akte heeft [appellant] de inhoud van de bij de memorie van antwoord overgelegde producties geheel onbesproken gelaten. Hij heeft niet gesteld dat hij nog op die producties wil reageren of dat hij niet in staat is om op die producties te reageren.
3.7.4. Het hof is reeds op grond van de stukken van het geding bij de kantonrechter van oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] tot ontruiming, door de kantonrechter terecht is toegewezen. Het hof acht daarbij de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
  • Uit het door [geïntimeerde] als productie 3 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht van interactielogposten, beschrijving van contactmomenten en klachten en e-mailberichten blijkt voldoende duidelijk dat omwonenden ten tijde van het geding bij de kantonrechter al geruime tijd ernstige overlast ondervonden van [persoon A] .
  • De overlast betrof onder meer nachtelijke geluidsoverlast, het ingooien van het grote raam van de woning, het in de woning (laten) ontstaan van brand, schreeuwen, slaan met deuren, bonken, harde muziek, maar ook veelvuldig bellen schelden, steentjes gooien, het misbruik maken van een van de omwonenden, het vertonen van verward gedrag en het dreigen met het stichten van brand in de woning, welke dreiging (gegeven de brand die daadwerkelijk heeft plaatsgevonden) voor zijn omgeving reëel was.
  • Uit onder meer het contactmoment van 7 september 2023 blijkt dat de bewoners erg geschrokken zijn van de gedragingen van [persoon A] .
  • [persoon A] kwam zijn afspraken met [de zorgaanbieder] niet na en het was voor de zorgaanbieder moeilijk om met [persoon A] in contact te komen.
  • Uit de zich in het procesdossier van het geding bij de kantonrechter bevindende aantekeningen van de mondelinge behandeling van 22 februari 2024 blijkt onder meer dat de woningconsulent ( [persoon B] ) en de buurtbeheerder ( [persoon C] ) het bestaan van de problemen rondom [persoon A] ter zitting hebben bevestigd.
3.7.5. Tegenover de vele en overtuigende aanwijzingen voor de door [persoon A] veroorzaakte ernstige overlast acht het hof de enkele ontkenning door [appellant] dat [persoon A] ontoelaatbare overlast heeft veroorzaakt, onvoldoende. [appellant] heeft voorts naar het oordeel van het hof – tegenover de vele aanwijzingen voor het tegendeel – onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de overlast niet door hem maar door andere bewoners is veroorzaakt.
3.7.6. Reeds om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1. Bovendien overweegt het hof dat de voldoende onderbouwde stellingen van [geïntimeerde] over de door [persoon A] veroorzaakte overlast, nog bevestiging vinden in:
  • het op ambtseed opgemaakt “sfeerverbaal” van de politie van 6 juni 2024, met daarin opgenomen diverse meldingen over [persoon A] uit de periode van 4 februari 2022 tot en met 14 mei 2024 (productie 15 bij memorie van antwoord);
  • de schriftelijke verklaring van woonconsulent [persoon B] van 5 juni 2024 (productie 16, eerste deel, bij memorie van antwoord);
  • de schriftelijke verklaring van buurtbeheerder [persoon C] van 4 juni 2024 (productie 16, tweede deel, bij memorie van antwoord).
Zoals het hof hiervoor in rov. 3.7.3 overwoog, heeft [appellant] de inhoud van deze stukken niet – ook niet in beknopte bewoordingen – weersproken, terwijl hij dat bij de door hem genomen akte wel had kunnen doen.
3.7.7. [appellant] heeft zich in de toelichting op grief 1 nog beroepen op artikel 8 EVRM. Naar het oordeel van het hof staat het bepaalde in dat artikel in de gegeven omstandigheden echter niet in de weg aan de veroordeling van [persoon A] tot ontruiming van de woning. Het hof realiseert zich dat het verlies van de woonruimte voor [persoon A] ingrijpend is, maar vanwege de ernst van de door [persoon A] veroorzaakte overlast moeten de belangen van de omwonenden bij het eindigen van de overlast en de belangen van [geïntimeerde] bij voorkoming van verdere schade aan de woning zwaarder wegen. Het is daarbij aan [persoon A] om met bijstand van hulpverlenenden instanties en mogelijk met hulp van [appellant] een oplossing te vinden voor het verlies van de onderhavige woning.
3.7.8. Grief 1 treft dus geen doel. Het hof zal het beroepen vonnis daarom bekrachtigen, voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning.
Over grief 2: de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, ondanks een mogelijk onredelijk bezwarend beding over de proceskosten.
3.8.1. [appellant] heeft in het geding bij de kantonrechter, samengevat, het volgende aangevoerd over de proceskosten.
In artikel 13.1 van de Algemene Huurvoorwaarden is bepaald dat indien een partij in verzuim is met de nakoming van enige verplichting en daardoor door de andere partij gerechtelijke en/of buitengerechtelijke maatregelen moeten worden genomen, alle daaruit voortvloeiende kosten voor rekening van die ene partij zijn. Dit beding is oneerlijk en in strijd met Richtlijn 93/13 EG. Het beding moet daarom geheel buiten toepassing blijven zonder dat de rechter mag terugvallen op wettelijke regelingen daarover. Dit brengt mee dat in deze zaak geen proceskostenveroordeling ten laste van [appellant] kan worden uitgesproken.
3.8.2. De kantonrechter heeft over dit verweer, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Artikel 13.1 van de Algemene Huurvoorwaarden verstoort het evenwicht tussen partijen aanzienlijk, nu volgens vaste jurisprudentie alleen in buitengewone omstandigheden een volledige proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. Het beding is daarom onredelijk bezwarend en oneerlijk in de zin van de Richtlijn 93/13 en moet dus buiten toepassing worden gelaten. (rov. 6.5.3).
  • Dit betekent echter niet dat er geen proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken. Het gevolg van het buiten toepassing laten van het beding is dat de rechter de overeenkomst tussen partijen niet op grond van wettelijke bepalingen kan aanvullen. Het uitspreken van een proceskostenveroordeling staat evenwel geheel los van de contractuele rechten en plichten van partijen jegens elkaar. De veroordeling is gebaseerd op artikel 237 Rv. De rechter heeft namelijk ambtshalve de taak om over de toewijsbaarheid van de proceskosten te beslissen. Een partij hoeft zo’n veroordeling niet te vorderen (rov. 6.5.4).
  • [appellant] wordt daarom als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten (rov. 6.5.5).
3.8.3. Grief 2 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op die grief herhaalt [appellant] zijn standpunt dat, nu artikel 13.1 van de Algemene Huurvoorwaarden onredelijk bezwarend is en buiten toepassing moet blijven, voor wat betreft de proceskosten en de wettelijke rente daarover niet mag worden teruggevallen op de wettelijke regeling. [appellant] concludeert dat hij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld.
3.8.4. [geïntimeerde] heeft de grief bestreden. Volgens [geïntimeerde] is het aan de rechter om met inachtneming van artikel 237 Rv en de andere toepasselijke regelingen de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten, en staat dit los van de contractuele verhouding tussen partijen.
3.8.5. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of artikel 13.1 van de Algemene Huurvoorwaarden onredelijk bezwarend is. Ook indien dat het geval zou zijn, staat dit naar het voorshands oordeel van het hof niet in de weg aan het uitspreken van een proceskostenveroordeling door de rechter. De rechter zou dan de overeenkomst tussen partijen, waaruit dan het onredelijk bezwarende beding zou wegvallen, niet op dat onderdeel mogen aanvullen op grond van wettelijke bepalingen. De proceskostenveroordeling die de kantonrechter heeft uitgesproken, staat echter los van de contractuele rechten en plichten van partijen jegens elkaar. De proceskostenveroordeling is gebaseerd op artikel 237 Rv. De rechter heeft op grond van dat artikel ambtshalve de taak om de partij die bij het vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de proceskosten te veroordelen (zie in dezelfde zin onder meer hof ’s-Hertogenbosch 16 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:70). Het hof verwerpt daarom grief 2. Het hof zal het beroepen vonnis dus ook bekrachtigen voor zover het de veroordeling van [appellant] in de proceskosten betreft.
Over punt 4 van de memorie van grieven: geen volle omvang van het hoger beroep
3.9.1. Bij randnummer 4 van de memorie van grieven heeft [appellant] het volgende vermeld:
“ [persoon A] is van oordeel dat alle verweren die hij in eerste aanleg heeft gevoerd nog altijd
overeind staan en tot afwijzing van de conventionele vorderingen moeten leiden. [persoon A]
verzoekt uw Hof dan ook alle eerder door hem gevoerde verweren ook in het kader van
dit hoger beroep in de beoordeling te betrekken.”
3.9.2. Het hof oordeelt daarover het volgende. Als grieven tegen een beroepen vonnis worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Daarbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn.
Het enkele verzoek aan het hof om alle eerder door de appellant gevoerde verweren ook in het kader van het hoger beroep in de beoordeling te betrekken is niet voldoende om aan te nemen dat ook andere, door appellant niet vermelde geschilpunten naast andere wel door appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde worden gesteld (vgl. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278). Het hof ziet dus geen aanleiding om te onderzoeken of [appellant] in het geding bij de kantonrechter nog andere argumenten heeft aangevoerd die niet door voldoende duidelijke grieven in hoger beroep aan de orde zijn gesteld.
Conclusie en afwikkeling
3.10.1. Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof het beroepen kortgedingvonnis bekrachtigen.
3.10.2. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Hetgeen [appellant] in de toelichting op grief 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere beslissing over de proceskosten. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor in rov. 3.8.5 heeft overwogen.
3.10.3. Het hof zal de kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] vaststellen op:
  • Griffierechten € 798,--
  • Salaris advocaat € 1.821,-- (1,5 punt x tarief II)
  • Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 2.797,--
3.10.4. Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals vermeld in de beslissing.
3.10.5. Het voorgaande leidt tot de onderstaande uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, rechtdoende als voorzieningenrechter, onder zaak-/rolnummer 10857568 / VV EXPL 23-113 tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 7 maart 2024;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep ten bedrage van € 2.797,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [appellant] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.J.M. Cremers en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2024.
griffier rolraadsheer