ECLI:NL:GHSHE:2024:4067

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
21/1094 en 21/1095
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetbelasting en vrijstelling voor HOVO-cursussen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van omzetbelasting op HOVO-cursussen. De belanghebbende, een instelling voor hoger onderwijs voor ouderen, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting over de jaren 2016 en 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van de belanghebbende gegrond verklaarde. De inspecteur ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de HOVO-cursussen niet voldoen aan de criteria voor vrijstelling van omzetbelasting op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat de belanghebbende niet als erkende onderwijsinstelling kan worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat de inspecteur terecht de omzetbelasting had geheven. Daarnaast werd de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/1094 en 21/1095
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 augustus 2021, nummers BRE 18/3249 en BRE 18/3417 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft omzetbelasting op aangifte voldaan gedaan over het derde onderscheidenlijk vierde kwartaal van 2016.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoeningen op aangifte bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 12 januari 2024 heeft de inspecteur het hof verzocht om uitstel van de zitting. Het hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.1 en 4.2 vermelde gronden afgewezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens belanghebbende, [naam] en haar gemachtigde, [gemachtigde] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de heffing van de omzetbelasting. Haar activiteiten bestaan uit het verstrekken van hoger onderwijs voor ouderen (hierna: HOVO-onderwijs). De vier grote instellingen voor hoger onderwijs in Brabant, [A] , [B] , [C] en [D] hebben in het verleden de krachten op het gebied van HOVO-onderwijs gebundeld in belanghebbende. Belanghebbende is aangesloten bij de Landelijke Vereniging voor Hoger Onderwijs Voor Ouderen in Nederland (hierna: HOVO Nederland).
2.2.
HOVO-onderwijs is een aparte vorm van cursorisch onderwijs voor personen van vijftig jaar en ouder (hierna: HOVO-cursussen). Een onderwijsinstelling mag de naam HOVO alleen voeren indien zij is aangesloten bij een hbo-instelling of universiteit, een minimumleeftijd van vijftig jaar hanteert en een programmacommissie kent die de kwaliteit van het onderwijs waarborgt. Aan de cursisten worden voor het volgen/afronden van HOVO-cursussen geen graden verleend.
2.3.
Op de website van HOVO Nederland staat vermeld:
‘Hoger Onderwijs voor Ouderen (HOVO) is het algemeen vormend cursorisch hoger onderwijs dat specifiek is gericht op de educatie van senioren’, en ‘Samen met gelijkgestemden in de collegebanken volgt u inspirerende colleges van docenten met een passie voor onderwijs.’
2.4.
Belanghebbende biedt onderwijs aan dat bestaat uit ongeveer 40 cursussen. De cursussen kunnen worden verdeeld in aantal hoofdonderwerpen, zoals (kunst)geschiedenis, religie, architectuur, filosofie, et cetera. Binnen deze hoofdonderwerpen worden diverse onderwerpen verder belicht in de vorm van (hoor)colleges. Afhankelijk van het onderwerp van de individuele cursus beslaat de cursus vier tot elf (hoor)colleges, met een gevarieerde tijdsduur.
2.5.
In het Jaarverslag 2016 [belanghebbende] staat onder meer (p. 4 en 7):
‘In 2016 hebben voor [belanghebbende] in totaal 61 docenten (al dan niet in samenwerking met een andere docent) een of meerdere cursussen ontwikkeld en aangeboden.
(…)
het zoeken van ervaren en goede docenten die t.b.v. de Stichting HOVO cursussen geheel zelfstandig ontwikkelen en uitvoeren op het niveau van het Hoger Onderwijs met, wat betreft de aanbieding/didactiek, inachtneming van de specifieke leerstijlen van de doelgroep;’.
De cursussen worden in vrijwel alle gevallen gedoceerd door wetenschappelijk geschoolde docenten. Het niveau van de cursussen is algemeen inleidend en vergelijkbaar met het eerstejaarsniveau aan een hbo-instelling of universiteit. Een algemene ontwikkeling wordt bij de deelnemers verondersteld, maar specifieke voorkennis is als uitgangspunt niet nodig. De deelnemer bepaalt zelf hoe diep hij op de stof ingaat. HOVO-onderwijs kent geen studieverplichting, maar biedt wel de mogelijkheid tot verdieping. Vaak is een reader of syllabus beschikbaar of wordt een boek opgegeven.
2.6.
In het door of namens belanghebbende opgestelde Cursusaanbod najaar 2016 is het volgende vermeld ten aanzien van de onderwijsvorm:
‘De werkvormen en cursusduur zijn gevarieerd. Er worden hoorcolleges gegeven in grotere groepen met de mogelijkheid tot discussie c.q. het stellen van vragen naast werkcolleges voor kleinere groepen met intensieve samenwerking met de docent en medecursisten.’
2.7.
Voor het volgen van een cursus moet een vergoeding worden betaald. De deelnemer schrijft zich in voor één of meer cursussen. De inschrijving en de betaling hebben betrekking op de gehele cursus(sen). Inschrijving en betaling voor één enkel college (in plaats van voor het totaal aantal colleges dat de cursus beslaat) van een cursus is niet mogelijk.
2.8.
Belanghebbende is niet door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie geaccrediteerd als instelling voor hoger onderwijs of wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Belanghebbende is ook niet opgenomen in het Instellingenregister Beroepsonderwijs.
2.9.
Belanghebbende heeft tot aanvang van het cursusjaar 2016/2017 geen omzetbelasting op aangifte voldaan ter zake van het verzorgen van HOVO-cursussen. In de loop van 2015-2016 heeft de Belastingdienst met HOVO Nederland gesproken over de omzetbelastingbehandeling van de cursussen die verschillende bij HOVO Nederland aangesloten instellingen aanbieden. De Belastingdienst heeft in dat verband zijn standpunt kenbaar gemaakt dat HOVO-cursussen als uitgangspunt belast zijn tegen het algemene omzetbelastingtarief, en dat als ingangsdatum van dit standpunt 1 september 2016, althans het HOVO-cursusjaar 2016-2017, heeft te gelden. De inspecteur heeft belanghebbende hiervan op de hoogte gebracht bij brief van 15 augustus 2016. Belanghebbende heeft de aangiften omzetbelasting voor het derde en vierde kwartaal van 2016 gedaan in overeenstemming met het standpunt van de Belastingdienst.
2.10.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door haar over het derde en vierde kwartaal verschuldigde omzetbelastingbelasting. De aangiftebiljetten vermelden een bedrag van € 33.246 onderscheidenlijk € 10.295 en deze bedragen zijn betaald op 21 oktober 2016, respectievelijk 19 januari 2017. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar besloten geen teruggaaf te verlenen van het op aangifte voldane bedrag . De rechtbank heeft de teruggaaf voor het derde kwartaal van 2016 vastgesteld op € 31.394 en voor het vierde kwartaal van 2016 op € 9.287. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.059 en in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.496, en heeft bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan hem vergoedt. Voorts heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.941.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de door belanghebbende aangeboden HOVO-cursussen vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel o, ten tweede van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB)?
Zijn de door belanghebbende aangeboden HOVO-cursussen vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB?
Zijn de door belanghebbende aangeboden HOVO-cursussen belast naar het verlaagde btw-tarief op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, Wet OB, in samenhang met post b-14, onderdeel d van Tabel I behorende bij de Wet OB?
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Bij de onder 1.5 vermelde brief heeft de inspecteur verzocht om uitstel van de zitting van 13 maart 2024. Als reden voor het verzoek om uitstel verwijst de inspecteur naar de – op dat tijdstip – nog lopende procedures bij de Hoge Raad met nummers 22/02807 en 22/00167.
4.2.
Het hof heeft in dat wat de inspecteur aanvoert geen reden gevonden de zitting uit te stellen. Het was op voorhand niet duidelijk wanneer de Hoge Raad in de onder 4.1 genoemde zaken arrest zou wijzen. Het belang van een voortvarende zaaksbehandeling en van een efficiënte zittingsplanning van het hof, en daarmee de proceseconomie, in aanmerking nemende, heeft het hof geoordeeld de zitting van 13 maart 2024 doorgang te laten vinden. Daarbij is erop gewezen dat de uitspraken van de Hoge Raad in de onder 4.1 genoemde procedures ertoe kunnen leiden dat het onderzoek na het sluiten daarvan wordt heropend. De arresten van de Hoge Raad van 5 april 2024 in de onder 4.1 genoemde zaken geven het hof echter geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. [1] De arresten hebben geen aanleiding gegeven voor een nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden. Het onderzoek is dus niet onvolledig geweest.
Ten aanzien van het geschil
Vraag i. De onderwijsvrijstelling
4.3.
Ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel o, ten eerste, Wet OB, voor zover hier van belang, zijn van de belasting vrijgesteld het verzorgen van onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen, door daartoe bestemde scholen en instellingen. Ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel o, ten tweede, Wet OB, voor zover hier van belang, zijn van de belasting vrijgesteld het verzorgen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen. Artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting bepaalt dat als onderwijs als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel o, ten tweede, Wet OB, wordt aangewezen algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel o, ten eerste van de Wet OB, met uitzondering van het onderwijs dat een vrijetijdskarakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven. De onderwijsvrijstellingen in de Wet OB zijn een uitwerking van artikel 132, lid 1, aanhef en onder i van de BTW-richtlijn 2006. [2]
4.4.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) vrijstellingsbepalingen in het kader van de omzetbelasting strikt moeten worden uitgelegd, omdat dit afwijkingen vormen van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. [3]
4.5.
In de hier van toepassing zijnde regelgeving is het Unierechtelijke begrip onderwijs niet gedefinieerd. Uit de vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt dat enkel het onderwijs dat binnen het stelsel van school- of universitair onderwijs van een lidstaat – dat wil zeggen: het onderwijsstelsel met zijn primaire, secundaire en hogere onderwijsniveau – onder bezwarende titel wordt verricht, onder de vrijstelling wordt begrepen. [4] In dit kader heeft het HvJ EU voorts bepaald dat dit begrip zich niet alleen beperkt tot onderwijs dat leidt tot een examen ter verkrijging van een kwalificatie of waardoor een opleiding kan worden verkregen met het oog op de uitoefening van een beroepsactiviteit, maar ook andere activiteiten omvat waarin aan scholen of universiteiten les wordt gegeven ten einde de kennis en de vaardigheden van leerlingen of studenten te ontwikkelen, op voorwaarde dat die activiteiten niet een louter recreatief karakter hebben. Bij de beoordeling hiervan is van belang de activiteiten die zich onderscheiden zowel wegens hun aard als het kader waarin de uitoefening ervan plaatsvindt. De Uniewetgever heeft met het begrip een bepaald soort onderwijssysteem willen aanduiden dat alle lidstaten gemeen hebben, ongeacht de eigen kenmerken van elk nationaal stelsel. Het begrip ‘school- of universitair onderwijs’ verwijst voor de BTW-regeling dus algemeen naar een geïntegreerd stelsel van overdracht van kennis en vaardigheden op het gebied van een brede en diverse reeks van onderwerpen, alsmede naar de verdieping en de ontwikkeling van die kennis en vaardigheden door de leerlingen en studenten naarmate zij vorderen en zich specialiseren binnen de verschillende niveaus van dit stelsel. [5]
4.6.
Belanghebbende is geen publiekrechtelijk lichaam en in hoger beroep staat onbestreden vast dat belanghebbende met betrekking tot het HOVO-onderwijs niet als een onderwijsinstelling is erkend. Daarom kan in het midden blijven of belanghebbende onderwijsdiensten verricht met betrekking tot basisschoolonderwijs. Nu belanghebbende niet aan de criteria van de vrijstelling voldoet met betrekking tot de vereiste erkenning, kan de vrijstelling geen toepassing vinden. [6] Zowel de wet als de BTW-richtlijn 2006 eisen immers dat belanghebbende zelf de daartoe vereiste erkenning heeft, waarvan in het geval van belanghebbende geen sprake is.
Vraag ii, voordrachtenvrijstelling
4.7.
Op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB zijn voordrachten en dergelijke diensten vrijgesteld van omzetbelasting in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, mits tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten.
4.8.
De aanwijzing heeft plaatsgevonden in artikel 7 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. In deze bepaling is het volgende bepaald:
‘De vrijstelling van belasting voor voordrachten en dergelijke diensten, als zijn bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van de wet, geldt in gevallen waarin zij worden gehouden of verricht vanwege publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling.’
4.9.
In het arrest van 5 april 2024 heeft de Hoge Raad ten aanzien van deze vrijstelling als volgt geoordeeld: [7]
‘4.2.4. Bij gebrek aan andere aanwijzingen voor de uitleg van het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten’ van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet sluit de Hoge Raad voor de uitleg ervan aan bij het spraakgebruik.
Zoals het Hof terecht heeft overwogen, wordt naar spraakgebruik onder een voordracht verstaan het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht.4 De rol van het publiek is daarbij passief en van de toehoorders wordt geen voorbereiding gevergd. Met een voordracht kan weliswaar kennis of informatie worden overgedragen, hetgeen een belangrijk kenmerk is van onderwijs, maar die overdracht is op zichzelf niet voldoende om een voordracht aan te merken als het geven van onderwijs.5
4.2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, alsmede op het hiervoor in 4.2.2 bedoelde vereiste van een strikte uitleg van de bewoordingen van vrijstellingsbepalingen, houden voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet niet méér in dan het uitspreken van een tekst voor een publiek.
Aan toepassing van de vrijstelling staat niet in de weg dat de spreker tijdens diens voordracht gebruikmaakt van audio en/of visuele middelen en/of na afloop van diens voordracht ingaat op vragen van toehoorders. Echter, verdergaande dienstverlening zoals het ten behoeve van de voordracht vooraf of achteraf ter beschikking stellen van studiemateriaal dan wel het gelegenheid geven tot inbreng van of discussie met de toehoorders tijdens of na afloop van de voordracht ontneemt de prestatie het karakter van voordracht en kan niet onder deze vrijstelling worden gebracht, ook niet als bijkomende prestatie die het lot van de hoofddienst zou moeten delen.
Onder vermelding van de volgende voetnoten:
4 Vgl. de punten 3.37 en 3.38 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
5 Vgl. HvJ 21 oktober 2021, Dubrovin & Tröger – Aquatics, C-373/19, ECLI:EU:C:2021:873, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak.’
4.10.
De inspecteur heeft onbetwist gesteld dat bij sommige cursussen een actieve inbreng van de deelnemers wordt gevraagd en, voorts, dat veelal een reader of syllabus beschikbaar is en wordt uitgereikt. De cursussen zijn expliciet gericht op kennisoverdracht en verdieping van die kennis bij de deelnemers, met de mogelijkheid tot zelfstudie en huiswerk door de deelnemers, hetgeen naar de mening van de inspecteur niet past bij een voordracht.
4.11.
Het hof stelt voorop dat toepassing van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB dient te worden beoordeeld aan de hand van de invulling van de verschillende HOVO-cursussen. Onduidelijk is welke HOVO-cursussen zijn begrepen in de tijdvakken van de onderhavige procedure en of daarbij geen sprake is geweest van méér dan het uitspreken van een tekst voor een publiek. In zijn algemeenheid heeft belanghebbende de werkvormen en cursusduur van de HOVO-cursussen zelf omschreven als ‘gevarieerd’. Daarnaast betwist belanghebbende niet dat zij bij sommige cursussen materiaal ter beschikking stelt, zoals syllabi en readers. Ook stelt belanghebbende dat er de mogelijkheid bestaat tot discussie en het stellen van vragen (zie onder 2.6). Daaruit volgt dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken of, en voor welke van de door haar verzorgde HOVO-cursussen er sprake is van niet méér dan het uitspreken van een tekst voor een publiek.
Toepassing verlaagd btw-tarief
4.12.
Op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, Wet OB in samenhang met post b-14, onderdeel d van Tabel I behorende bij de Wet OB is naar het verlaagde btw-tarief belast ‘het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen; (...)’.
4.13.
In het arrest van 5 april 2024 heeft de Hoge Raad ten aanzien het van het verlaagde btw-tarief als volgt geoordeeld: [8]
‘6.3.6. Naar spraakgebruik zijn voordrachten en lezingen min of meer synonieme begrippen. Dat betekent dat, evenals het geval is bij een voordracht als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet, met betrekking tot een lezing heeft te gelden dat deze naar spraakgebruik ziet op het ten gehore brengen van een geschreven tekst, waarbij de toehoorders een passieve rol hebben.
Daarmee heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat bepaalde voordrachten en lezingen onder zowel artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet als artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet vallen. De ondernemer die een dergelijke voordracht of lezing tegen vergoeding verzorgt, kan in die gevallen dus kiezen voor toepassing van die vrijstelling dan wel het verlaagde tarief.’
4.14.
Belanghebbende stelt dat de HOVO-cursussen moeten worden aangemerkt als lezingen in de zin van de in overwegingen 4.12 genoemde bepalingen. De inspecteur betwist dat er sprake is van lezingen in de zin van deze post. De inspecteur stelt dat de HOVO cursus dient te worden aangemerkt als een enkele prestatie voor de heffing van de omzetbelasting, maar dat het kenmerkende element van die prestatie niet bestaat uit het geven van een voordracht of lezing.
4.15.
Nu de door belanghebbende verzorgde HOVO-cursussen niet kunnen worden aangemerkt als voordrachten en dergelijke in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB, kunnen zij, gelet op het in 4.13 genoemde arrest evenmin worden aangemerkt als een voordracht of lezing in de zin van het verlaagde tarief. Het verlaagde tarief van artikel 9, lid 2, onderdeel a, Wet OB in samenhang met post b-14, onderdeel d van Tabel I behorende bij de Wet OB is niet van toepassing.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.17.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.18.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [9] Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.19.
Het hoger beroepschrift is door het hof ontvangen op 26 augustus 2021. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met 16 maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.20.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) 1,5 jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof veroordeelt de minister tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, wegens de toekenning van een immateriële schadevergoeding.
4.23.
Het hof stelt de (totale) tegemoetkoming op 1 (punt) x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 218,75.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht, de immateriële schadevergoeding en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de minister tot het vergoeden aan belanghebbende van een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep bij het hof van € 218,75.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, P. Fortuin en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst J. Wessels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
3.Zie onder meer HvJ EU 18 januari 2001, Commissie/Spanje, ECLI:EU:C:2001:31, r.o. 19; HvJ 7 april 2022, Finanzamt H, ECLI:EU:C:2022:275, r.o. 34. EU en HvJ EU 28 april 2022, Happy Education SRL, ECLI:EU:V:2022:314, r.o. 28.
4.Zie het arrest van het HvJ EU van 14 juni 2007, Werner Haderer, ECLI:EU:C:2007:344, van 28 januari 2010, Eulitz, ECLI:EU:C:2010:47 en van 14 maart 2019, A&G Farhschul-Akademie GmbH, ECLI:EU:C:2019:202.
5.HvJ EU 24 maart 2019, A & G Fahrschul-Akademie GmbH, ECLI:EU:C:2019:202, r.o. 24 tot en met 26.
6.Vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2232.
7.HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:383.
8.HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:383.
9.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.