ECLI:NL:GHSHE:2024:4083

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/2298 tot en met 22/2305
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking door de inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot belastingplicht van een Limited

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Limited, gevestigd in [vestigingsplaats], tegen een informatiebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de Limited verzocht om haar volledige administratie over de jaren 2013 tot en met 2016 te overleggen, omdat hij twijfels had over de belastingplicht van de vennootschap in Nederland. De aandelen van de Limited worden gehouden door de heer [belanghebbende 1] en mevrouw [belanghebbende 2], die ook de directie vormen en de enige werknemers zijn. Het hof oordeelde dat de vragen van de inspecteur legitiem en noodzakelijk waren voor de beoordeling van de belastingplicht van de Limited. Het hoger beroep van de Limited werd ongegrond verklaard, en zij kreeg de gelegenheid om binnen vier weken na de uitspraak alsnog de gevraagde informatie te verstrekken aan de inspecteur. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, die het beroep van de Limited tegen de informatiebeschikking ongegrond had verklaard. Het hof concludeerde dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de gevraagde gegevens van belang waren voor de belastingheffing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/2298 tot en met 22/2305
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] (de Kanaaleilanden), domicilie gekozen hebbend in [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 oktober 2022, nummers BRE 18/7946 t/m BRE 18/7953 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven over de jaren 2013 tot en met 2016 (de informatiebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens belanghebbende, na te noemen belanghebbende 1 en na te noemen belanghebbende 2 en de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen door middel van een directe beeld- en geluidsverbinding via Microsoft Teams. Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 22/2292 t/m 22/2297 (hierna: belanghebbende 1) en de zaken met nummers 22/2285 t/m 22/2291(hierna: belanghebbende 2).
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is op [oprichtingsdatum] 2013 opgericht naar het recht van [vestigingsplaats] , en heeft de rechtsvorm Limited. Het statutaire adres van belanghebbende bevindt zich op [vestigingsplaats] .
2.2.
De aandelen in belanghebbende werden gehouden door belanghebbende 1 en belanghebbende 2, elk voor 50%. Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 voerden gezamenlijk de directie over belanghebbende. Zij waren tevens werknemer van belanghebbende.
2.3.
De activiteiten van belanghebbende bestonden uit ICT-dienstverlening en projectmanagement. Hiertoe werden belanghebbende 1 en belanghebbende 2 gedetacheerd. De diensten werden sinds begin 2013 verricht via tussenkomst van [J BV] , [S Ltd] , [T Ltd] en [F Ltd] . De uiteindelijke opdrachtgever van belanghebbende was [H BV] .
2.4.
Vanaf begin 2008 tot oprichting van belanghebbende in 2013 hadden belanghebbende 1 en belanghebbende 2 een arbeidsovereenkomst gesloten met [G Ltd] . In die periode heeft [G Ltd] klanten gefactureerd voor de door belanghebbende 1 en belanghebbende 2 verrichte werkzaamheden. [G Ltd] is eind 2013 geliquideerd. Tot begin 2008 verrichtten belanghebbende 1 en belanghebbende 2 hun werkzaamheden als zelfstandige.
2.5.
Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 woonden tot eind september 2013 in [plaats 2] , Nederland. Vanaf 1 september 2013 hebben zij een woning gehuurd op [vestigingsplaats] . Op 14 oktober 2013 hebben zij zich met hun twee kinderen uitgeschreven in Nederland en zich ingeschreven op [vestigingsplaats] .
2.6.
Met dagtekening 21 maart 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vragenbrief gestuurd. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht haar volledige administratie, inclusief e-mailverkeer, over 2013 tot de datum van dagtekening van de brief binnen vier weken na dagtekening over te leggen. Ook heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een gesprek.
2.7.
Bij e-mail van 11 april 2018 heeft belanghebbendes gemachtigde gereageerd op de vragenbrief van de inspecteur. Belanghebbende heeft onder meer betwist dat de werkzaamheden van belanghebbende 1 en belanghebbende 2 na de verhuizing in Nederland hebben plaatsgevonden, dat de aan de inspecteur ter beschikking staande gegevens correct zijn en heeft vermeld dat belanghebbende inzage wenste te krijgen in deze gegevens. De door de inspecteur gevraagde informatie is niet overgelegd.
2.8.
Bij e-mail van 13 april 2018 heeft de inspecteur gereageerd op belanghebbendes e-mailbericht en heeft hij zijn verzoek om informatie herhaald.
2.9.
Bij e-mail van 24 april 2018 heeft belanghebbendes gemachtigde gereageerd. De gemachtigde heeft onder meer geschreven dat belanghebbende druk doende was om informatie te verzamelen die de aan de inspecteur ter beschikking staande gegevens kunnen weerleggen en heeft verzocht inzage te verstrekken in de gegevens die de inspecteur beweert te hebben ontvangen van derden. Belanghebbende heeft tevens verzocht met inachtneming van nader over te leggen gegevens het vermoeden van een heffingsbelang gemotiveerd te heroverwegen. Verder was volgens de gemachtigde niet duidelijk wat de over te leggen administratie inhoudt. De gevraagde informatie is niet verstrekt.
2.10.
Bij brief van 28 mei 2018 heeft de inspecteur een herhaald verzoek om inlichtingen en bescheiden naar belanghebbende verstuurd. In dit verzoek stond onder meer het volgende:
‘U stelt dat onduidelijk is wat administratie inhoudt, nu in [vestigingsplaats] andere administratieve eisen gelden. [Belanghebbende] verzoekt helderheid te verstrekken ter voorkoming van het risico niet te kunnen voldoen aan de informatieverplichting.
Als onderdeel van die administratie beschouw ik onder meer:
1. (Concept-)Jaarrekeningen 2013 tot heden van [belanghebbende] of andere stukken die inzicht geven in de financiele positie per balansdatum en de betreffende accountantsrapporten;
2. een beschrijving van de administratieve organisatie en interne beheersing van [belanghebbende] waarin is opgenomen hoe
a. telefoonverkeer, e-mailverkeer, communicatie via sms/skype/facetime/whatsapp of via overige communicatiekanalen moeten worden vastgelegd en geadministreerd;
b. het proces en de vastleggingen rond aandeelhoudersvergaderingen is beschreven;
c. het proces en de vastleggingen rond bestuursvergaderingen is beschreven; en/of
d. het proces rond binnenkomende inkoopfacturen is beschreven.
3. (een digitale kopie van) de volledige administratie (in de meest ruime zin van het woord) van [belanghebbende] over de periode van 2013 tot heden. Onder de volledige administratie versta ik alle gegevens over [belanghebbende] die zijn vastgelegd, zowel op papier als in digitale vorm. Dit zijn onder meer, doch zeker niet uitputtend, de volgende stukken:
a. De (digitale) financiele administratie;
b. Alle (e-mailcorrespondentie met [Belanghebbende 1] en [Belanghebbende 2] , inbrengers van vermogen, debiteuren, banken, financiers, autoriteiten, de vertegenwoordiger(s) namens [belanghebbende];
c. Verslagen en/of notulen van bestuursvergaderingen en -overleggen;
d. Bestuursbesluiten;
e. Tussentijds gemaakte (klad)-berekeningen;
f. In- en verkoopfacturen en overige facturen;
g. Alle bankafschriften;
h. Leningsovereenkomsten en een overzicht van de rekening-courantrekening(en);
i. Verslagen van aandeelhoudersvergaderingen van [belanghebbende] en verslagen van aandeelhoudersvergaderingen van (eventuele) deelnemingen;
j. Documenten waaruit blijkt op welk moment [belanghebbende] belastingplichtig is geworden voor de winstbelasting van [vestigingsplaats]
k. Winstbelastingaangiften en -aanslagen van de jaren 2013 tot heden van [belanghebbende].
4. Het tijdschrijven (of de urenverantwoording) van de medewerkers en de directie van [belanghebbende] ten behoeve van [belanghebbende] en ten behoeve van klanten van [belanghebbende].
Indien de (e-mail)correspondentie fiscale adviezen bevat, mogen de adviesdelen van die correspondentie onleesbaar gemaakt worden.
(…)
Bij deze wil ik u nogmaals in de gelegenheid stellen om te reageren op de brief van 21 maart 2018. Ik geef u de gelegenheid tot 19 juni 2018.’
2.11.
Bij e-mail van 19 juni 2018 heeft belanghebbendes gemachtigde gereageerd op de vragenbrief van de inspecteur. Belanghebbende heeft haar standpunten uit de mail van 24 april 2018 gehandhaafd. De gevraagde informatie is niet verstrekt.
2.12.
Bij e-mail van 2 juli 2018 heeft belanghebbende aan de inspecteur een tweetal verklaringen gestuurd van de Comptroller of Taxes van [vestigingsplaats] van 18 januari 2017, ten aanzien van belanghebbende 1 en belanghebbende 2, waarin het volgende is opgenomen:
‘I confirm that you are resident and paying taxes in [vestigingsplaats] for [vestigingsplaats] Income Tax purposes since October 2013.’
2.13.
Op 3 juli 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende de informatiebeschikking gegeven. Deze heeft betrekking op de heffing van omzetbelasting en vennootschapsbelasting over de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016. De informatiebeschikking vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
‘(…)
2. Omvang en tijdstip informatieverzoek
De inspecteur heeft informatie ontvangen met betrekking tot de vennootschap [belanghebbende]. [Belanghebbende] is een naar het recht van [vestigingsplaats] opgericht lichaam. Bestuurders en aandeelhouders van deze Limited zijn [Belanghebbende 1] en [Belanghebbende 2].
Per brief van 21 maart 2018 heb ik [belanghebbende] om informatie gevraagd. In de hiervoor genoemde brief heb ik een beschouwing gegeven over het theoretisch kader van het Nederlands heffingsbelang met een verwijzing naar artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003, nr. 38 122, BNB 2003/268. Daarnaast heb ik in mijn brief het theoretische kader toegepast op de feiten en omstandigheden inzake [belanghebbende]. Ik heb u medegedeeld dat ik informatie heb ontvangen van derden inzake de werkzaamheden in Nederland bij Nederlandse eindopdrachtgevers door de bestuurders van [belanghebbende].
Uit informatie die de inspecteur van derden heeft gekregen, valt af te leiden dat [Belanghebbende 2] namens [belanghebbende] werkzaamheden in Nederland heeft uitgevoerd.
[Belanghebbende 1] heeft na zijn formele vertrek naar [vestigingsplaats] namens [belanghebbende] in voortdurendheid werkzaamheden voor een Nederlandse eindopdrachtgever verricht. [Belanghebbende 1] was bij deze eindopdrachtgever voor vertrek naar [vestigingsplaats] ook werkzaam. De plaats van werkzaamheden was op dat moment gelegen in Nederland, waarvoor door [Belanghebbende 1] kosten voor dagelijks woon-werkverkeer is geclaimd. Volgens verkregen informatie van derden zou er bij de werkzaamheden voor deze eindopdrachtgever na vertrek van [Belanghebbende 1] naar [vestigingsplaats] niets zijn veranderd.
Op basis van deze informatie lijkt het aannemelijk dat de feitelijke vestigingsplaats van [belanghebbende] in Nederland is gelegen, danwel dat er sprake is van een vaste inrichting in Nederland of dat er sprake is van een vaste vertegenwoordiging in Nederland. Deze feiten leiden tot een fiscaal Nederlands heffingsbelang bij [belanghebbende]. In redelijkheid heb ik mij daardoor op het standpunt gesteld dat de gevraagde inlichtingen en gegevens van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.
Gevraagde informatie
Per brief van 21 maart 2018 heb ik u verzocht om de volledige administratie (inclusief afschriften van alle e-mailverkeer, contracten en overeenkomsten, bankafschriften etc.) van de vennootschap in te zenden over 2013 tot en met heden. Kopie van deze brief heb ik bijgevoegd als bijlage 1.
Als alternatief heb ik [Belanghebbende 1] en [Belanghebbende 2], in hun hoedanigheid als bestuurders van [belanghebbende], op grond van artikel 41 AWR, opgeroepen voor een gesprek in persoon op het Belastingkantoor te Utrecht en ze in de gelegenheid te stellen om de administratie persoonlijk te overhandigen en toe te lichten. In mijn brief heb ik 16 april 2018; 17 april 2018; 23 april 2018; 24 april 2018 en 26 april 2018 als beschikbare datum voorgesteld. Ik heb belanghebbenden gevraagd binnen 2 weken na dagtekening van de brief te reageren op het verzoek om een afspraak te maken en ik heb verzocht binnen 4 weken na dagtekening van de brief de administratie te verstrekken.
Uw reactie
(…)
Tot slot zou het belanghebbende onduidelijk zijn wat ik onder ‘administratie’ versta. In [vestigingsplaats] zouden andere administratieve eisen worden gesteld dan in Nederland. Belanghebbende verzocht mij helderheid te verstrekken ter voorkoming van het risico niet te kunnen voldoen aan de informatieverplichting, zonder overigens eerst enige documentatie te overleggen. In mijn reactie van 28 mei 2018 heb ik een opsomming gegeven van wat ik ondermeer onder administratie beschouw. Daar ik tot op heden nog geen enkel stuk heb ontvangen zal ik deze opsomming hieronder nogmaals
geven:
1. (Concept-)Jaarrekeningen 2013 tot heden van [belanghebbende] of andere stukken die inzicht geven in de financiele positie per balansdatum en de betreffende accountantsrapporten;
2. een beschrijving van de administratieve organisatie en interne beheersing van [belanghebbende] waarin is opgenomen hoe
a. telefoonverkeer, e-mailverkeer, communicatie via sms/skype/facetime/whatsapp of via overige communicatiekanalen moeten worden vastgelegd en geadministreerd;
b. het proces en de vastleggingen rond aandeelhoudersvergaderingen is beschreven;
c. het proces en de vastleggingen rond bestuursvergaderingen is beschreven; en/of
d. het proces rond binnenkomende inkoopfacturen is beschreven.
3. (een digitale kopie van) de volledige administratie (in de meest ruime zin van het woord) van [belanghebbende] over de periode van 2013 tot heden. Onder de volledige administratie versta ik alle gegevens over [belanghebbende] die zijn vastgelegd, zowel op papier als in digitale vorm. Dit zijn onder meer, doch zeker niet uitputtend, de volgende stukken:
a. De (digitale) financiele administratie;
b. Alle (e-mailcorrespondentie met de heer Belanghebbende 1 en mevrouw Belanghebbende 2, inbrengers van vermogen, debiteuren, banken, financiers, autoriteiten, de vertegenwoordiger(s) namens [belanghebbende];
c. Verslagen en/of notulen van bestuursvergaderingen en - overleggen;
d. Bestuursbesluiten;
e. Tussentijds gemaakte (klad)-berekeningen;
f. In- en verkoopfacturen en overige facturen;
g. Alle bankafschriften;
h. Leningsovereenkomsten en een overzicht van de rekening-courantrekening(en);
i. Verslagen van aandeelhoudersvergaderingen van [belanghebbende] en verslagen van aandeelhoudersvergaderingen van (eventuele) deelnemingen;
j. Documenten waaruit blijkt op welk moment [belanghebbende] belastingplichtig is geworden voor de winstbelasting van [vestigingsplaats]
k. Winstbelastingaangiften en -aanslagen van de jaren 2013 tot heden van [belanghebbende].
4. Het tijdschrijven (of de urenverantwoording) van de medewerkers en de directie van [belanghebbende] ten behoeve van [belanghebbende] en ten behoeve van klanten van [belanghebbende].
Indien de (e-mail)correspondentie fiscale adviezen bevat, mogen de adviesdelen van die
correspondentie onleesbaar gemaakt worden.
(…)
3. Conclusie
Op dit moment is voldoende dat ik mij, gelet op de bij mij bekende gegevens, op het standpunt kan stellen dat de door mij gevraagde gegevens, inlichtingen, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van [belanghebbende]. In mijn e-mail van 13 april 2018 heb ik u al medegedeeld dat ik pas kan beoordelen of er sprake is van een reële heffing en tot welke omvang, als ik over alle feiten en omstandigheden beschik.
Ik stel vast dat ik de verzochte informatie, genoemd in onderdeel 2, niet heb ontvangen. Daarom ontvangt u bij deze een informatiebeschikking. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 52a van de AWR en wordt aan u afgegeven omdat u ook na herhaalde verzoeken, niet heeft voldaan aan uw informatieverplichtingen van artikel 47 eerste lid letter a en b en artikel 49 van de AWR. Deze informatiebeschikking heeft betrekking op de omzetbelasting en vennootschapsbelasting van het jaar 2013, 2014, 2015 en 2016.
U kunt, naar aanleiding van deze beschikking, ervoor kiezen om alsnog aan de informatieverplichting(en) te voldoen. In dat geval verzoek ik u om spoedig doch binnen 2 weken na dagtekening van deze informatiebeschikking met mij contact op te nemen.
(…)’
2.14.
Op 14 maart 2017 heeft de inspecteur via de Central Liaison Office te Almelo (CLO) aan de bevoegde autoriteiten van [vestigingsplaats] op de voet van artikel 4 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staten van [vestigingsplaats] inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken [1] (de TIEA) informatie gevraagd over belanghebbende, belanghebbende 1 en belanghebbende 2. In het verzoek is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“On 14 October 2013, [Belanghebbende 1] and [Belanghebbende 2] officially emigrated to [vestigingsplaats] . As a result of an income tax audit it was established that [Belanghebbende 1] and possibly [Belanghebbende 2] incorporated [belanghebbende] and [O Ltd] prior to the emigration.
In addition, information available to the Netherlands Tax and Customs Administration (NTCA) shows that after 14 October 2013, [Belanghebbende 1] and [Belanghebbende 2] received a structural income from activities for an (end) customer in the Netherlands. These activities were performed at the workplace of the (end) customer in the Netherlands at least until 14 October 2013. These activities may be subject to Dutch taxation.
It is not clear if [Belanghebbende 2] and [Belanghebbende 1] declare the income from these activities in their income tax returns in [vestigingsplaats] . Perhaps they perform these activities via one of their companies. In that case there may be a permanent establishment in the Netherlands or perhaps the fiscal residence of the company is actually the Netherlands.
During the audit by the NTCA it emerged that [Belanghebbende 1] at least has/had a bank account with HSBC Bank Plc.
Information requested
(…)
[belanghebbende]
To gain insight into the fiscal residence of the company and to determine whether there is a permanent establishment in the Netherlands. In addition, there may be activities by [Belanghebbende 1] and/or [Belanghebbende 2] via [belanghebbende], that are subject to income tax in the Netherlands. I would like to receive the following information from you:
1. Copies of corporation tax returns and assessments of [belanghebbende] for the years 2013 - (…) 2015.
2. Overview of declared and paid wages tax regarding the years 2013 - 2016.
3. Financial statements of [belanghebbende] regarding the years 2013 - 2015.
4. Copies of invoices sent by [belanghebbende] and a specification of the performed activities/services for the years 2013 -2016.”
2.15.
Na verdere correspondentie gedurende 2018 heeft het CLO van de bevoegde autoriteiten van [vestigingsplaats] op 7 januari 2019 de ‘company tax returns and assessments’ voor de jaren 2013 tot en met 2015 ontvangen. Verder heeft het CLO van de bevoegde autoriteiten van [vestigingsplaats] op 22 februari 2019 informatie ontvangen afkomstig van HSBC Bank Plc [vestigingsplaats] Branch, [R Ltd] en het [commission] .
2.16.
De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de informatiebeschikking voor de jaren 2013 tot en met 2016 ongegrond verklaard en heeft belanghebbende voorts tot vier weken na verzending van deze uitspraak in de gelegenheid gesteld alsnog de gevraagde informatie aan de inspecteur te verstrekken.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Staat artikel 6 Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) toepassing van de artikelen 47 en 52a AWR voor de jaren 2013 tot en met 2016 in de weg?
Zijn de bevoegdheden uit hoofde van artikelen 47 en 52a AWR territoriaal begrensd?
Heeft de inspecteur de informatiebeschikking voor de jaren 2013 tot en met 2016 terecht aan belanghebbende gegeven?
Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
Heeft de inspecteur artikel 8 EVRM geschonden en/of de artikelen 5, 9 en 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: BUPO), dan wel enig ander internationaal voorschrift geschonden?
Heeft de inspecteur de informatiebeschikking voor de jaren 213 tot en met 2016 gegeven in strijd met de TIEA?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van haar hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de ten aanzien van haar genomen informatiebeschikking en tot veroordeling van de inspecteur in de werkelijke kosten van het geding bij dit hof. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
De inspecteur heeft ter zitting bij het hof zijn standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ingetrokken.

4.Gronden

Vraag a. Is er sprake van schending van artikel 6 EVRM?
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat artikel 6 EVRM is geschonden.
4.2.
Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat artikel 6 EVRM niet ziet op belastingzaken, met uitzondering van boetes. [2] Nu aan belanghebbende geen boete (‘criminal charge’) is opgelegd, faalt belanghebbendes beroep op artikel 6 EVRM reeds daarom.
4.3.
Vraag a moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag b) Zijn de bevoegdheden uit hoofde van artikelen 47 en 52a AWR territoriaal begrensd?
4.4.
In artikel 1, lid 1 AWR is bepaald dat de bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen. Op grond van artikel 47, lid 1, AWR is
een iedergehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan (informatiebeschikking). Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, lid 3, AWR gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing in beroep en hoger beroep (artikel 27e AWR en artikel 27h AWR).
4.5.
De informatieverplichting van artikel 47 AWR richt zich ook tot die gevallen waarin de informatie opheldering zouden kunnen geven over de vraag of een persoon in Nederland belastingplichtig is. De Hoge Raad oordeelde in dit kader als volgt: [3]
‘Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Voor het antwoord op de vraag of voor belanghebbende op grond van artikel 47 AWR een verplichting bestaat om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, is voldoende dat de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is (vgl. het arrest BNB 2003/268).’
4.6.
Uit bovenstaande volgt dat de inspecteur voor een geval als het onderhavige gegevens en inlichtingen mag vragen die van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of en in hoeverre belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 van de AWR is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn, omdat die opheldering zouden kunnen geven over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. De tekst van de artikelen 47 en 52a AWR noopt niet tot de conclusie dat deze artikelen zich niet uitstrekken tot (vermeend) buiten Nederland woonachtige of gevestigde (natuurlijke) personen. Ook uit de tekst van lid 1 van artikel 1 AWR kan niet worden afgeleid dat de bevoegdheid van de inspecteur om een mogelijke belastingplicht in Nederland voor rijksbelastingen te onderzoeken zich niet zou uitstrekken tot (vermeend) buiten Nederland woonachtige of gevestigde (natuurlijke) personen. Verdere steun hiervoor kan worden ontleend aan de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 52a AWR: [4]
‘Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de indieners van het wetsvoorstel en de regering kunnen aangeven of en zo ja, in hoeverre het wetsvoorstel in strijd kan zijn met Europese wetgeving en bilaterale verdragen.
Het uitwisselen van inlichtingen kan op drie manieren gebeuren: op verzoek, automatisch of spontaan. Bij het spontaan of automatisch uitwisselen van gegevens gaat het om gegevens die de Belastingdienst al in zijn bezit heeft. Het wetsvoorstel heeft daarmee geen invloed op deze gegevensverstrekking. Als er verzocht wordt om gegevens die de Belastingdienst niet in zijn bezit heeft dienen deze via de nationale wettelijke procedure opgevraagd te worden bij de belastingplichtige. In internationale situaties gaat het veelal om gegevens van derden (bijvoorbeeld inhoudingsplichtigen of banken). Omdat in het compromisvoorstel niet langer wordt voorgesteld de rechtsbescherming vooraf te doen geschieden maar achteraf bij wege van kostenvergoeding, is in deze gevallen geen sprake van spanning met internationale regelingen op het gebied van gegevensuitwisseling. De informatie moet dan immers wel worden verstrekt. Indien het gaat om informatie van de belastingplichtige zelf, worden de nationale regelingen in het algemeen gerespecteerd. Uit het overzicht internationale vergelijking blijkt dat verschillende landen ieder hun eigen rechtssystematiek kennen.’
4.7.
Uit bovenstaande volgt verder dat, nu artikel 47 AWR niet territoriaal begrensd is, het de inspecteur in beginsel is toegestaan om aan belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR te geven.
4.8.
Vraag b moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag c) is de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende gegeven?
4.9.
Belanghebbende stelt dat de informatiebeschikking ten onrechte is gegeven en in bezwaar en beroep ten onrechte is gehandhaafd.
4.10.
Voor de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat de te verstrekken informatie niet daadwerkelijk tot heffing hoeft te leiden. Voor de aanwezigheid van een belang is vereist dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van betrokkene. [5] Er is geen verplichting voor een belanghebbende om informatie te verstrekken voor zover de inspecteur zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd of sprake is een zogenoemde ‘fishing expedition’. Dat is niet anders indien de inspecteur zijn bevoegdheden alleen voor heffingsdoeleinden aanwendt. De inspecteur zal derhalve aannemelijk moeten maken dat het gevorderde materiaal bestaat en dat de belastingplichtige daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning, kan verkrijgen. [6] Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot een feitelijke omstandigheid die, indien aannemelijk, tot geen of een lagere belasting van die belastingplichtige zou leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur nadere inlichtingen te verstrekken, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rustte immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen van inlichtingen heeft de inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 AWR ziet. [7]
4.11.
Op de inspecteur rust in dat kader derhalve de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de door hem van belanghebbende verlangde informatie van belang zou kunnen zijn voor een (mogelijke) belastingheffing van belanghebbende in Nederland. De inspecteur mag met zijn verzoek niet de grenzen der redelijkheid overschrijden en hij moet aannemelijk maken dat belanghebbende niet aan haar wettelijke informatieverplichting heeft voldaan.
4.12.
Voor een informatiebeschikking is geen plaats indien niet aan de inlichtingenverplichting wordt voldaan, omdat de belanghebbende niet over de gevraagde gegevens beschikte of kon beschikken. Belanghebbende stelt dat de inspecteur geen redelijk vermoeden heeft dat de gevraagde informatie bestaat. De vragen zijn te ruim zijn gesteld en er is derhalve sprake van een fishing expedition, aldus belanghebbende.
4.13.
De inspecteur stelt dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende, omdat de inspecteur aannemelijk acht dat hij aan de hand van belanghebbendes administratie in staat zal zijn om de subjectieve belastingplicht van belanghebbende vast te stellen en, indien van toepassing, tevens de objectieve belastingplicht van belanghebbende. Tevens meent de inspecteur, aan de hand van de administratie van belanghebbende, te kunnen beoordelen of belanghebbende over de betreffende jaren omzetbelasting is verschuldigd. De omstandigheden op basis waarvan de inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat hij opheldering wenst te verkrijgen over de belastingplicht van belanghebbende zijn onder meer de volgende:
- Belanghebbende is, voor zover bekend, uitsluitend actief op de Nederlandse markt en heeft uitsluitend Nederlandse afnemers, zoals [H] ;
- De enige bekende werknemers van belanghebbende, belanghebbende 1 en belanghebbende 2, hebben de Nederlandse nationaliteit en woonden, in ieder geval tot september 2013, in Nederland;
- De inspecteur beschikt over aanwijzingen dat de werknemers van belanghebbende ook na september 2013 hun werkzaamheden geheel of gedeeltelijk in Nederland verrichtten:
- Ten aanzien van belanghebbende 2 wordt op 3 januari 2017 namens [S Ltd] . verklaard dat zij haar werkzaamheden voor de eindopdrachtgever [H] uitsluitend in Nederland verricht;
- Ten aanzien van de belanghebbende 1 verklaart mevrouw [persoon 6] van [J BV] op 15 december 2016 dat de plaats van werkzaamheden niet is gewijzigd ten tijde van de verhuizing van belanghebbende 1 naar [vestigingsplaats] en dat dit vermoedelijk [plaats 1] is;
- Belanghebbende maakt gebruik van een Nederlandse bankrekening en verzoekt [J BV] op 7 oktober 2013 om de gefactureerde bedragen naar deze Nederlandse bankrekening over te maken;
- Op 20 december 2013 ondertekent belanghebbende 1, namens belanghebbende, een overeenkomst met IT-Staffing. De overeenkomst vermeldt dat deze is ondertekend te [plaats 5] .
4.14.
Om vast te stellen of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is, beschikt de inspecteur over de in artikel 47 AWR vastgelegde bevoegdheid om algemene inlichtingen in te winnen. De verplichting die inlichtingen te verstrekken is zeer ruim. Indien een (rechts)persoon niet voldoet aan die op haar rustende inlichtingenverplichtingen, kan de inspecteur dat vastleggen in een informatiebeschikking en, zodra die beschikking definitief is, aanslagen opleggen waarna de belastingplichtige in beginsel moet bewijzen (overtuigend aantonen) dat de aanslagen onjuist zijn, bijvoorbeeld omdat zij niet in Nederland is gevestigd. Gelet op de onder 4.13 vermelde omstandigheden zijn de door de inspecteur gestelde vragen en verzoek om inlichtingen legitiem en noodzakelijk voor de beoordeling van de belastingplicht van belanghebbende. Op grond van deze omstandigheden heeft de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. [8] Belanghebbende heeft in reactie op de vragen geen inhoudelijk antwoord verstrekt. Hieruit volgt dat de informatiebeschikkingen in zoverre terecht zijn gegeven.
4.15.
Vraag c moet bevestigd worden beantwoord.
Vraag d) Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4.16.
De inspecteur dient de op grond van artikel 47 AWR toegekende bevoegdheden in redelijkheid uit te oefenen. Dit betekent onder andere dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel dient te respecteren. Hij zal een controle tijdig moeten aankondigen en de belastingplichtige een redelijke termijn moet gunnen op de gevraagde informatie aan te leveren. Ook moet de inspecteur het belang van de gevraagde informatie op grond van het motiveringsbeginsel kunnen motiveren als belastingplichtige daarom vraagt.
4.17.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De informatiebeschikkingen zijn genomen na een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek. Tijdens het onderzoek zijn diverse gesprekken met belanghebbende gevoerd en is belanghebbende diverse malen in de gelegenheid gesteld om alsnog de informatie aan te leveren.
4.18.
Het hof is voorts van oordeel dat de verzoeken om informatie voldoende door de inspecteur zijn gemotiveerd. De inspecteur heeft omschreven op welke gegevens hij zijn verzoek heeft gebaseerd, en hij heeft daarbij steeds het heffingsbelang toegelicht. De gronden waarop de bezwaren van belanghebbende zijn afgewezen, blijken bovendien voldoende duidelijk uit de uitspraken op bezwaar.
4.19.
Naar het oordeel van het hof kan belanghebbende evenmin met een beroep op het fairplaybeginsel weigeren aan haar uit de artikelen 47 AWR voortvloeiende verplichtingen te voldoen. De inspecteur heeft bij het nemen van de informatiebeschikking immers niet gehandeld in strijd met de wettelijke regeling waarin deze bevoegdheid aan hem is verleend.
4.20.
Ook de door belanghebbende aangehaalde zinsnede in de statusupdate van [P] maakt niet dat er sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit dit bericht kan niet worden afgeleid dat de informatiebeschikking is opgelegd met het doel om de aanslagtermijn voor de op te leggen navorderings- dan wel naheffingsaanslagen te verlengen.
4.21.
Vraag d moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag e) Is er sprake van schending van artikel 8 van het EVRM, van de artikelen 5, 9 en 17 van het BUPO of enig ander verdrag of voorschrift?
4.22.
Belanghebbende stelt dat de informatiebeschikkingen zijn opgelegd in strijd met artikel 8 EVRM, de artikelen 5, 9 en 17 van het BUPO en het nemo-tenetur-beginsel, mede onder verwijzing naar de zaak De Legé tegen Nederland. [9]
4.23.
In verband met het beroep van belanghebbende op het nemo-tenetur-beginsel geldt dat artikel 6 EVRM op de eerste plaats alleen van toepassing is in zogenoemde ‘criminal charge’-zaken. Belastingen vallen niet onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM. [10] Een informatiebeschikking vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist. [11] Daarbij wijst het hof expliciet, voor wat betreft de eventuele ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’, naar de op de voet van het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2017 te maken belangenafweging. [12]
4.24.
Belanghebbende moet derhalve desgevraagd alle informatie verschaffen die van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsafhankelijke of wilsonafhankelijke informatie. Belanghebbende kan dus niet met een beroep op artikel 6 EVRM of enig ander voorschrift weigeren de gevraagde inlichtingen te verstrekken. De informatiebeschikking hoeft dan ook niet wegens strijd met het nemo-tenetur-beginsel te worden vernietigd.
4.25.
Belanghebbende stelt voorts dat de informatiebeschikking is gegeven in strijd met het verbod op détournement de pouvoir. De inspecteur mag zijn bevoegdheid niet gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur zijn bevoegdheden heeft ingezet met een ander doel dan de beoordeling van de belastingplicht van belanghebbende. In zoverre is er geen sprake van een handelen in strijd met het verbod op détournement de pouvoir.
4.26.
Belanghebbende stelt verder dat de informatiebeschikking is gegeven in strijd met het recht op privacy van artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het recht van eenieder op respect voor zijn privéleven, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.27.
Het hof stelt vast dat van enkele door de inspecteur verzochte gegevens gesteld kan worden dat het hier in beginsel een inmenging betreft in het recht van belanghebbende op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Om te beoordelen of deze inmenging aan het opvragen van de informatie in de weg staat, moet worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8 EVRM die een inmenging kunnen rechtvaardigen.
4.28.
De eerste voorwaarde die artikel 8 EVRM stelt is dat de inmenging bij wet is voorzien. De inspecteur heeft in het kader van artikel 47 AWR agenda-items, telefoonnotities, emailverkeer, sms, notities, overeenkomsten, faxen, facturen en dergelijke bij belanghebbende opgevraagd (zie 2.11). Nog daargelaten of het hier om een inmenging gaat als bedoeld in artikel 8 EVRM, is de wettelijke grondslag van deze inmenging gelegen in artikel 47 AWR. Dat is een voldoende wettelijke grondslag voor de inmenging. In voorkomende gevallen zoals bij inmenging in het privéleven waarbij sprake is van het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren en/of gebruiken van gegevens kan weliswaar een meer specifieke grondslag vereist zijn, maar zo’n geval doet zich hier niet voor. Daarnaast is er sprake van een legitiem doel als bedoeld in artikel 8, lid 2 EVRM. Een maatregel waarmee wordt gewaarborgd dat belasting wordt betaald is namelijk in de regel noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land. Hier doet zich geen uitzondering op de regel voor. Nu het opvragen van deze gegevens bovendien proportioneel is in de gegeven omstandigheden, is er van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM geen sprake.
4.29.
Vraag e moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag f) Heeft de inspecteur de informatiebeschikking gegeven in strijd met de TIEA?
4.30.
Op 1 maart 2008 is het TIEA in werking getreden. Op grond van artikel 11 TIEA mag Nederland in alle belastingzaken informatie opvragen aan [vestigingsplaats] voor belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding.
4.31.
Belanghebbende betoogt dat sprake is van een schending van de TIEA, dan wel dat de uitleg en toepassing daarvan te goeder trouw moet zijn. Meer in het bijzonder stelt belanghebbende dat de toepassing van artikel 47 AWR wordt beperkt door de TIEA en het nationale recht van [vestigingsplaats] .
4.32.
Artikel 4, lid 1 TIEA luidt als volgt:
‘The competent authority of the requested party shall provide upon request by the requesting party information for the purposes referred to in Article 1. Such information shall be exchanged without regard to whether the requested party needs such information for its own tax purposes or the conduct being investigated would constitute a crime under the laws of the requested party if it had occurred in the territory of the requested party. The competent authority of the requesting party shall only make a request for information pursuant to this Article when it is unable to obtain the requested information by other means, except where recourse to such means would give rise to disproportionate difficulty.’
4.33.
Uit de slotzin van de onder 4.32 genoemde passage volgt dat de bevoegde autoriteit van de verzoekende partij – in casu: Nederland – uitsluitend een verzoek om informatie op grond van dit artikel doet wanneer zij niet in staat is de gevraagde informatie op een andere manier te verkrijgen, behalve wanneer het gebruik van dergelijke middelen aanleiding zou geven tot onevenredige problemen.
4.34.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of artikel 4, lid 1 TIEA – in een geval als het onderhavige waarin de belanghebbende stelt buiten Nederland woonachtig te zijn – de inspecteur verplicht om de gevraagde inlichtingen bij uitsluiting via artikel 4, lid 1 TIEA te verzoeken, of dat het de inspecteur ook toegestaan is om zich rechtstreeks tot belanghebbende te wenden. Op grond van het territorialiteitsbeginsel kan worden gesteld dat de inspecteur gehouden is – alvorens de belastingplichtige rechtstreeks te benaderen – de mogelijkheden uit de TIEA met het desbetreffende land volledig te benutten. Voorts kan worden gesteld dat de TIEA – bij het ontbreken van enige verwijzing daarnaar – toepassing van de bevoegdheden voortvloeiende uit de AWR verhindert.
4.35.
Daar waar de inspecteur, min of meer, twee gelijkwaardige mogelijkheden tot zijn beschikking heeft, te weten de route via de TIEA en de rechtstreekse benadering van de belastingplichtige, acht het hof het niet ondenkbaar dat het territorialiteitsbeginsel vereist dat de inspecteur eerst, en wellicht uitsluitend, de mogelijkheden benut welke tot zijn beschikking staan op grond van de TIEA. Dit zou betekenen dat de door de inspecteur in de onderhavige zaak gegeven informatiebeschikking ten onrechte is gegeven. Anderzijds kan worden gesteld dat het de inspecteur vrij staat om de voor hem meeste geschikte route te benutten voor het vergaren van de gevraagde informatie. In beginsel is denkbaar dat de inspecteur ervoor kan kiezen de route via de TIEA te benutten, dan wel rechtstreeks de belastingplichtige te benaderen, dan wel om beide routes gelijktijdig te benutten.
4.36.
Uit voorgaande volgt dat twijfel kan bestaan over de vraag of de inspecteur een keuzevrijheid heeft (gehad) ten aanzien van de hiervoor genoemde routes ter verkrijging van de door hem gewenste informatie. Alles overwegende komt het hof tot het oordeel dat het de inspecteur in beginsel vrij staat om bij belanghebbende informatie op te vragen die hij ook langs andere weg kan verkrijgen. Dit is anders indien het handelen van de inspecteur in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Van dat laatste is in het onderhavige geval niet gebleken (zie het antwoord op vraag d). Anders dan belanghebbende verdedigt staat ook de goede verdragstrouw [13] niet in de weg aan het oordeel dat het de inspecteur in beginsel vrij staat om bij belanghebbende informatie op te vragen die hij ook langs andere weg kan verkrijgen. In het bijzonder gelet op de slotzin van lid 1 van artikel 4 TIEA past bij de uitleg van de TIEA juist dat de inspecteur eerst andere wegen moet bewandelen dan een beroep te doen op de TIEA. De conclusie is derhalve dat de TIEA er niet aan in de weg staat dat de inspecteur de informatiebeschikking heeft gegeven aan belanghebbende.
4.37.
Vraag f moet ontkennend worden beantwoord.
Nieuwe termijn
4.38.
Zoals uit het voorgaande volgt, is de informatiebeschikking terecht gegeven. Het hof zal belanghebbende een nieuwe termijn stellen om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken aan de inspecteur, en wel binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak. Het hof wijst belanghebbende er op dat het niet verstrekken van de gevraagde informatie zoals nader volgt uit deze uitspraak, nadelige gevolgen kan hebben voor haar bewijspositie in de bezwaar- en beroepsfase tegen de navorderings- dan wel naheffingsaanslagen.
Tussenconclusie
4.39.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
4.40.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd noopt niet tot een ander oordeel.
4.41.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, waar belanghebbende om heeft verzocht, ziet het hof geen aanleiding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.42.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.43.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
Overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase
4.44.
In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn is overschreden wanneer in hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders omdat het hof het onderzoek op 25 juli 2024 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan, welke datum ligt binnen de termijn van twee jaar. Er was dus op 25 juli 2024 geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 jo 8:108, lid 1, Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor belanghebbende ook geen reden was daarover te klagen. Er is daarom aanleiding ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
4.45.
Het hoger beroep is in deze procedure ingesteld op 1 december 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat het hof in deze zaak uitspraak doet, levert wat de hogerberoepsfase betreft een overschrijding van de redelijke termijn op met niet meer dan zes maanden. Aangezien inzicht in het financiële belang van belanghebbende bij de onderhavige procedure ontbreekt, volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [14] Aan belanghebbende komt geen vergoeding van immateriële schade toe.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • stelt belanghebbende tot vier weken na verzending van deze uitspraak in de
gelegenheid alsnog de gevraagde informatie aan de inspecteur te verstrekken.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, P. Fortuin en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps J. Wessels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag .Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staten van Jersey inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken; (met Memorandum van Overeenstemming), Trb. 2007, 208 en 2008, 24.
2.EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini vs. Italië, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD004475998; HR 26 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1969 en HR 5 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469.
3.HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603, r.o. 2.4.2.
4.Kamerstukken II 2010/11, 30645, nr D.
5.HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603.
6.HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1129; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130; HR 24 april 2015; ECLI:NL:HR:2015:1135; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1137; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141.
7.HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821.
8.HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498 en HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603.
9.EHRM van 4 oktober 2022 nr. 58342/15, ECLI:CE:ECHR:2022:1004JUD005834215, De Legé tegen Nederland.
10.EHRM 12 juli 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD004475998 (Ferrazzini/Italië), HR 26 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1969 en HR 5 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469.
11.HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640; HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1129; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130; HR 24 april 2015; ECLI:NL:HR:2015:1135; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1137; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141; vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1359.
12.ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.5.
13.Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, Trb. 1985, 79.
14.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.3 en 3.5.