Uitspraak
zetelende te ’s-Gravenhage,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst) tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een kort geding waarin de Staat vorderde dat [verweerster] en haar echtgenoot op straffe van een dwangsom zouden verklaren welke buitenlandse bankrekeningen zij na 31 januari 1994 bij KB-Lux en andere buitenlandse banken aanhielden of hadden aangehouden. De voorzieningenrechter had de vordering van de Staat toegewezen, maar met de beperking dat de gegevens niet aan fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag mochten worden gelegd, tenzij de Hoge Raad in een later arrest zou oordelen dat artikel 6 EVRM hieraan niet in de weg staat.
Het hof had [verweerster] veroordeeld om binnen 30 dagen informatie te verstrekken over haar buitenlandse bankrekeningen, met een dwangsom van € 2.500 per dag tot een maximum van € 500.000. De Hoge Raad oordeelde dat de door de Staat gevorderde bescheiden, waaronder bankafschriften, in de gegeven omstandigheden als wilsafhankelijk materiaal moesten worden beschouwd. Dit betekent dat het gebruik van deze gegevens voor fiscale beboeting of strafvervolging niet is toegestaan. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het nemo tenetur-beginsel en het onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal in het belastingrecht. De Hoge Raad bevestigde dat de Staat aannemelijk moet maken dat de belastingplichtige de gevraagde gegevens kan verstrekken, en dat vorderingen tot het verstrekken van gegevens niet toewijsbaar zijn als zij onvoldoende zijn onderbouwd of een 'fishing expedition' inhouden.