ECLI:NL:GHSHE:2024:637

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
200.328.261_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de vrouw om kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.C.J. Berden, had in eerste aanleg verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, alsook een bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank had deze verzoeken afgewezen wegens het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man, die door de vrouw werd vertegenwoordigd door mr. N. Geradts.

Het hof heeft het verloop van het geding in eerste aanleg in acht genomen en de feiten vastgesteld. De vrouw had op 12 juni 2023 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 13 maart 2023. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 6 oktober 2022, en heeft de behoefte van het minderjarige kind vastgesteld op € 251,-- per maand in 2022, met een verhoging in de daaropvolgende jaren.

Het hof heeft de draagkracht van zowel de man als de vrouw beoordeeld. De man had een netto besteedbaar inkomen van € 1.822,-- per maand, terwijl de vrouw, na een periode van bijstandsuitkering, een inkomen van € 1.381,-- netto per maand had. Het hof heeft geoordeeld dat de man een bijdrage van € 251,-- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, met een verdere verhoging in de daaropvolgende jaren. De verzoeken van de vrouw om partneralimentatie zijn afgewezen, omdat zij in staat werd geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.328.261/01
zaaknummer rechtbank : C/03/294709 / FA RK 21-2808
beschikking van de meervoudige kamer van 29 februari 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B.C.J. Berden te Reuver,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Geradts te Roermond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 9 mei 2022 en 13 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 12 juni 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 maart 2023.
2.2.
De man heeft op 12 september 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 december 2023 met productie 13, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 december 2023 met producties 8 en 9, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2024 plaatsgevonden.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Berden;
- de man, bijgestaan door mr. Geradts.
Voor de vrouw is de heer A. Bouassel opgetreden als tolk in de Arabische taal, ingeschreven als beëdigd tolk onder Wbtv-nr. 40555.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 20 november 2012 met elkaar gehuwd.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , Marokko.
3.4.
De vrouw heeft op 20 juli 2021 een verzoek tot echtscheiding (met nevenvoorzieningen) ingediend. Zij heeft voorts gevraagd voor de duur van het geding een beslissing te geven over, voor zover thans relevant, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bij beschikking van 10 augustus 2021 houdende voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank de gevraagde voorzieningen afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, “gelet op de huidige status quo regeling van partijen (…) een kinder- en partnerbijdrage nu
niet aan de orde [is], zodat hierover niet meer door de rechtbank beslist hoeft te worden.”
3.5.
Bij beschikking van 9 mei 2022 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 oktober 2022 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank onder meer de voorlopige hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man bepaald en een voorlopige co-ouderschapsregeling van week-op week-af vastgesteld en voorts, voor zover thans van belang, de verzoeken van de vrouw strekkende tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), aangehouden.
3.6.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man bepaald en een co-ouderschapsregeling van week-op week-af met de wissel op vrijdag vastgesteld en voorts de verzoeken van de vrouw strekkende tot kinderalimentatie en partneralimentatie, afgewezen wegens het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum van de kinder- en partneralimentatie, de draagkracht van de vrouw in het kader van de kinderalimentatie en de draagkracht van de man in het kader van zowel de kinder- als partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, om onder verbetering en aanvulling van de gronden en met inachtneming van de
door de vrouw opgeworpen grieven de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen met ingang van 20 juli 2021 een bedrag van € 1.060,- per maand aan kinderalimentatie en een bedrag van € 1.362,- per maand aan partneralimentatie, althans tenminste een bedrag van € 169,- per maand aan kinderalimentatie en een bedrag van tenminste € 119,- per maand aan partneralimentatie, althans met ingang van de dag en een zodanig bedrag door het hof in goede justitie te bepalen. Kosten rechtens.
4.3.
De man voert verweer. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Internationale aspecten
5.1.
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt bepaald aan de hand van de regels neergelegd in de Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening). Op grond van artikel 3 is de Nederlandse rechter bevoegd om te oordelen over de kinder- en partneralimentatie. Het hof constateert dat de rechtbank Nederlands recht heeft toegepast en dat daar door de man en de vrouw geen grief is gericht. Dit maakt dat het hof ook uitgaat van het Nederlandse recht.
Kinderalimentatie
5.2.
Kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van [minderjarige] in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of de man een bijdrage dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] , alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Ingangsdatum
5.3.
De rechtbank heeft in de beschikking waarvan beroep overwogen geen aanleiding te zien om de alimentatie met terugwerkende kracht te gaan berekenen. De rechtbank heeft uiteindelijk de kinderalimentatie afgewezen wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man. Gelet op de grieven van de vrouw ter zake de ingangsdatum en de draagkracht van de man, dient het hof te oordelen over de ingangsdatum.
5.4.
De vrouw kan zich, zoals gezegd, niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om de alimentatie met terugwerkende kracht te berekenen.
Zij motiveert dit aldus dat de man al sedert de indiening van het inleidend verzoekschrift op de hoogte is van het feit dat er behoefte bestaat aan alimentatie. Het is – zeker ook gelet op het feit dat de rechtbank de beslissing omtrent de alimentatie in haar beschikking van 9 mei 2022 heeft aangehouden – niet redelijk om de alimentatie eerst op 13 maart 2023 in te laten gaan. De vrouw heeft vanaf juli 2021 geen bijdrage ontvangen, terwijl er wel behoefte aan was. Zij verzoekt alsnog te bepalen dat de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht wordt vastgesteld vanaf datum indiening inleidend verzoekschrift, althans tenminste met ingang van de dag van de eerdere beschikking van 9 mei 2022.
5.5.
De man weerspreekt het door de vrouw gestelde. Voor het verweer ten aanzien van deze grief verwijst de man uitdrukkelijk naar overweging 2.2.1 van de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de die mondelinge behandeling.
De rechtbank is volledig duidelijk op dit punt. Er zijn tijdens de procedure voorlopige voorzieningen afspraken gemaakt, die nagekomen dienen te worden. Partijen hebben toen afgesproken dat kinder- en partneralimentatie niet aan de orde zou zijn. Er zijn geen redenen om die afspraken te wijzigen, temeer daar dit de vrouw in financiële zin, niets zou opleveren. De beschikking voorlopige voorzieningen heeft een geldigheid gedurende de gehele echtscheidingsprocedure tenzij in de bodemzaak andere beslissingen worden genomen. Dat is hier niet aan de orde geweest, behalve dat de beslissingen zijn aangehouden. Verder blijkt uit overweging 2.8.6 van de beschikking van 9 mei 2022 dat de rechtbank heeft voorgesteld om gezien de huidige stand van zaken en de onduidelijkheid die daardoor is ontstaan, de kinder- en partnerbijdrage aan te houden. Partijen hebben daarmee ingestemd.
Ook die afspraak is duidelijk en betekent dat er niet achteraf met terugwerkende kracht nog
alimentatie opgelegd kan gaan worden. De man heeft alle kosten voor [minderjarige] gedragen en ieder der partijen diende in zijn/haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft op geen enkele wijze rekening kunnen houden met een nog mogelijke aanspraak op alimentatie. Hij heeft niet kunnen reserveren. Daarbij geldt dat de vrouw pas eind februari 2022 de woning heeft verlaten.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Het is het hof niet duidelijk geworden wat in de procedure bij de rechtbank al dan niet tussen partijen is afgesproken over de kinder- en partneralimentatie, noch daargelaten dat afspraken die in het kader van voorlopige voorzieningen zijn gemaakt los staan van de beoordeling van de verzoeken in de bodemprocedure. Evenmin kan uit de instemming van partijen om in de bodemprocedure de behandeling van de kinder- en partneralimentatie aan te houden, worden afgeleid dat zij het dan ook eens zouden zijn over een latere ingangsdatum van de kinder- en partneralimentatie. De tekst van de beschikkingen van de rechtbank werpt hier onvoldoende licht op. De man heeft voorts zijn stelling, dat partijen hebben afgesproken dat kinder- en partneralimentatie niet aan de orde zou zijn, tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
Art. 1:402 BW laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. Met inachtneming van de belangrijkste gezichtspunten die volgens de wetgever bij de bepaling van de ingangsdatum van een (wijziging van een) alimentatieverplichting in aanmerking zijn te nemen, liggen drie data het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. In het algemeen moet als uitgangspunt gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken (HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2002:AE3347). Gelet op de omstandigheid:
- dat de man in zijn beroepschrift en ter mondelinge behandeling bij dit hof onweersproken heeft gesteld dat de vrouw nog tot eind februari 2022 bij hem in huis heeft gewoond en hij alle kosten voor haar en voor [minderjarige] , heeft voldaan,
- de vrouw bij haar vertrek uit de woning zo nodig opnieuw een voorlopige voorziening had kunnen vragen,
- dat partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand,
zal het hof de ingangsdatum voor zowel de kinder- als de partneralimentatie, in redelijkheid vaststellen op de datum van inschrijving, te weten 6 oktober 2022.
Behoefte [minderjarige]
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige] in 2021 € 246,-- per maand bedraagt, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Met toepassing van de wettelijke indexering (art. 1:402a BW) bedraagt de behoefte van [minderjarige] in 2022, 2023 en 2024 achtereenvolgens (afgerond) € 251,--, € 259,-- respectievelijk € 275,-- per maand. De vrouw heeft primair verzocht om een kinderalimentatie van € 1.060,-- per maand te stellen maar zoals reeds medegedeeld op de mondelinge behandeling, kan het hof geen kinderalimentatie vaststellen die de behoefte van [minderjarige] overstijgt, zodat het primaire verzoek wordt afgewezen.
Draagkracht
5.8.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van [minderjarige] . De draagkracht van zowel de man als de vrouw is in geschil.
Draagkracht vrouw
5.9.
De rechtbank is aan de zijde van de vrouw uitgegaan van een bijstandsuitkering van € 1.046,73 netto per maand, op grond waarvan haar draagkracht is vastgesteld op € 25,-- per maand.
5.10.
De vrouw heeft een grief opgeworpen tegen dit oordeel. Zij voert aan dat zij sedert 27 februari 2023 in dienst is getreden als algemeen medewerker huishoudelijke dienst bij [B.V.] B.V. op basis van een oproepovereenkomst. De vrouw ontvangt een aanvullende bijstandsuitkering, welke uitkering geleidelijk aan minder zal worden, aangezien de vrouw meer uren gaat werken. Nu de vrouw mede belast is met de zorg voor [minderjarige] en een (aanvullende) bijstandsuitkering ontvangt, dient er op basis van de alimentatienormen vanuit gegaan te worden dat de vrouw geen draagkracht heeft voor kinderalimentatie.
5.11.1.
Het hof stelt vast dat de vrouw van 1 augustus 2022 tot 27 februari 2023 een bijstandsuitkering genoot. Gelet hierop, alsmede gelet op het co-ouderschap en het feit dat de vrouw ook verblijf overstijgende kosten voor [minderjarige] maakte, zal het hof de draagkracht van de vrouw tot 27 februari 2023 vaststellen op nihil. In zoverre slaagt haar grief.
5.11.2.
Voor wat betreft de periode vanaf 27 februari 2023 overweegt het hof als volgt. De vrouw is blijkens de door haar als productie 8 in het geding gebrachte salarisspecificaties met ingang van genoemde datum tot 31 oktober 2023 werkzaam geweest bij [B.V.] B.V. Uit de cumulatieven van salarisspecificatie 2023-10-M (oktober) blijkt dat de vrouw in de betreffende periode in totaal een inkomen van, afgerond, € 11.051,-- netto heeft genoten. Dat komt neer op, afgerond, € 1.381,-- netto per maand.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij sedert 1 november 2023 geen werk meer heeft omdat de camping op 31 oktober dicht ging. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd naar voren gebracht dat zij in de maanden november en december 2023 heeft geleefd van spaargeld en dat zij vanaf februari 2024 weer wil gaan werken bij haar voormalige werkgever, omdat dan de camping weer open gaat. De vrouw heeft geen sollicitatiebewijzen overgelegd. Van de vrouw mag echter verwacht worden dat zij zich inspant om in haar levensonderhoud te voorzien. Dat mogelijk op de school van [minderjarige] hulp wordt gevraagd bij activiteiten en dat de vrouw mogelijk de Nederlandse taal onvoldoende machtig is – hetgeen door de man overigens gemotiveerd is betwist – kan hieraan niet af doen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de vrouw om gezondheidsredenen niet in staat zou zijn om te werken. Deze keuze van de vrouw dient dan ook voor haar rekening en risico te komen. Het hof ziet aanleiding om de vrouw met ingang van 1 november 2023 een verdiencapaciteit toe te kennen, gelijk aan het inkomen dat zij voorheen verdiende, derhalve van € 1.381,-- netto per maand.
5.11.3.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof de draagkracht van de vrouw, conform de zogenoemde “Alimentatie draagkrachttabel” met ingang van 27 februari 2023 zal vaststellen op € 25,-- per maand.
Draagkracht man
5.12.
De rechtbank is aan de zijde van de man uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen (nbi) van € 1.822,-- per maand, hetgeen correspondeert met een draagkracht van € 25,-- per maand. De rechtbank is daarbij uitgegaan een ABP pensioen € 5.024,-- per jaar, een BPL pensioen € 770,-- per jaar en een AOW-uitkering van € 1.503,-- bruto per maand. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de inkomsten van die man die hij genereert met de exploitatie van een boomkwekerij en minicamping buiten beschouwing te laten, nu dit als een hobbyachtige activiteit kan worden aangemerkt. De winst van de onderneming is de afgelopen jaren wisselend geweest en niet van dusdanige hoogte dat deze bij de berekening van de alimentatie in aanmerking genomen moet worden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat gelet op de leeftijd van de man van hem niet gevergd kan worden deze activiteiten verder uit te breiden.
5.13.
De vrouw kan zich daarmee niet verenigen. Zij betwist dat de onderneming van de man als hobbymatige activiteit gezien dient te worden. De man exploiteert een camping waar gedurende het campingseizoen van april tot en met september ongeveer 40 vaste gasten verblijven. Deze betalen in 2023 volgens de website, uitgaande van 1-2 personen, € 21,-- per dag exclusief elektra. Dit leidt tot een bedrag van € 76.440,-- aan bruto-omzet. Hier zijn de extra gasten buiten de vaste gasten nog niet eens meegerekend. Dit correspondeert met een resultaat van ongeveer € 38.000,-- per jaar. De vrouw heeft de man verzocht om de jaarcijfers over 2020, 2021 en 2022 van de camping en de boomkwekerij over te leggen. De jaarcijfers die de man heeft overgelegd zijn niet juist.
De man heeft verder in eerste aanleg erkend dat hij een appartement verhuurt. De vrouw verzoekt de man in hoger beroep om specificaties over te leggen van de actuele maandelijkse huurinkomsten.
5.14.
De man weerspreekt het door de vrouw gestelde. De camping is een hobbymatige activiteit. Hij is 70 jaar oud. Hij hoeft niet meer verplicht te werken. De man vindt het leuk om hobbymatig een minicamping te exploiteren. Uit de cijfers blijkt dat de onderneming geen vetpot is. De door de vrouw gemaakte berekening is onrealistisch en niet onderbouwd.
Verder spreekt de vrouw over een boomkwekerij, maar die bestaat al jaren niet meer. De teelt is in 2002 gestopt omdat de man toen in het onderwijs is gaan werken. In
2005 is de man vervolgens met de minicamping gestart. De bomen die er toen waren zijn doorgeschoten en kunnen niet meer verkocht worden. Ze worden als kachelhout gebruikt. De man heeft een paar jaar geleden weer een 50-tal boompjes geplant. Deze zijn echter niet voor de verkoop. De man deelt ze uit aan vrienden en familie. De man kan gewoon niet stilzitten.
Wat betreft de verhuur, verwijst de man naar het door hem in het geding gebrachte huurcontract en de bankafschriften. De huuropbrengst is verwerkt in de jaarstukken onder 2.6.1. De man heeft een draagkrachtberekening overgelegd, waar hij zelf uitkomt op een kinderalimentatie van € 53,-- per maand. Echter, in deze berekening wordt geen rekening gehouden met het feit dat partijen zijn overeengekomen dat de helft van de kinderbijslag rechtstreeks door de vrouw wordt ontvangen en de man de helft van het door hem te betalen kindgebonden budget aan de vrouw doorbetaalt. Op dit moment betreft dit maandelijks € 229,- (productie 12). Indien dit bedrag in mindering wordt gebracht op de genoemde € 53,-- per maand, dan ontvangt de vrouw te veel. De man blijft aldus de mening toegedaan, dat de kostenverdeling van [minderjarige] zoals die nu plaatsvindt, reëel is. Mocht het hof daar anders over denken, dan komt de afspraak ter zake doorbetaling van de helft van het kindgebonden budget eveneens te vervallen en dient ook de kinderbijslag weer volledig aan de man toe te komen. Daarmee wordt in de berekening ook rekening gehouden.
5.15.1.
Op de mondelinge behandeling heeft het hof de door de man als productie 11 in het geding gebrachte draagkrachtberekening besproken. De vrouw is het eens met deze berekening, uiteraard met – zoals blijkt uit haar grieven – de kanttekening dat óók rekening gehouden moet worden met de inkomsten van de man uit de minicamping en de boomkwekerij, alsook met de huurinkomsten.
Het hof ziet, anders dan de vrouw, geen aanleiding om ter bepaling van de draagkracht van de man ook rekening te houden met de inkomsten uit de camping en de boomkwekerij. Daartoe is van belang dat sprake is van hobbymatige activiteiten, die niet als bestendige bron van inkomsten kunnen worden aangemerkt, te meer niet nu uit de overgelegde stukken blijkt dat dat de resultaten in 2021 en 2022 een behoorlijke fluctuatie laten zien. Zo was het resultaat in 2021 € 12.647,-- negatief en in 2022 was er een resultaat van € 2.107,--. Het hof ziet daarentegen wel aanleiding om rekening te houden met € 600,-- per maand aan netto huurinkomsten. De man stelt weliswaar dat deze huurinkomsten verwerkt zijn in de jaarstukken van de camping/boomkwekerij, maar de enkele verwijzing naar 2.6.1 van de jaarrekening is daartoe onvoldoende. Zonder nadere toelichting dan wel uitleg, die de man desgevraagd op de mondelinge behandeling niet heeft kunnen geven, is het voor het hof niet duidelijk dat de huurinkomsten daadwerkelijk in de jaarrekening zijn verwerkt. Bovendien zijn anders dan de inkomsten uit de camping/boomkwekerij, de huurinkomsten wel een bestendige bron van inkomsten, zodat hiermee (als klein netto inkomen) rekening gehouden zal worden. Voor zover de vrouw op de mondelinge behandeling heeft bedoeld te zeggen dat een deskundige benoemd dient te worden ter zake de (cijfers van de) onderneming, ziet het hof hiertoe geen aanleiding, mede gelet op de omstandigheid dat de (aanzienlijke) kosten daarvan voor rekening van partijen zijn en deze kosten de baten waarschijnlijk niet zullen overtreffen.
5.15.2.
Het hof becijfert op basis van het voorgaande de draagkracht van de man ten behoeve van kinderalimentatie op € 502,-- per maand en verwijst hiervoor naar de aangehechte berekeningen,
Draagkrachtvergelijking / op te leggen kinderalimentatie.
5.16.
Partijen dienen naar rato bij te dragen in de behoefte van [minderjarige] .
Uitgaande van een behoefte van € 251,-- van [minderjarige] in 2022 en een behoefte van € 259,-- per maand in 2023, komt het volgende aandeel in de kosten van [minderjarige] voor rekening van de man:
  • € 251,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2023 (zijnde de gehele behoefte wegens het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de vrouw);
  • € 259,-- met ingang van 1 januari 2023 tot 27 februari 2023 (zijnde de gehele behoefte wegens het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de vrouw);
  • € 246,-- per maand [(502/527) x 259] met ingang van 27 februari 2023 tot 1 januari 2024;
  • € 261,25 per maand met ingang van 1 januari 2024 (zijnde het door de man in 2023 te betalen bedrag van € 246,-- per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2024).
5.17.1.
De man heeft naar voren gebracht dat hij thans € 229,-- per maand aan de vrouw betaalt, conform een afspraak tussen partijen, inhoudende dat dat de helft van de kinderbijslag rechtstreeks door de vrouw wordt ontvangen en de man de helft van het door hem te betalen kindgebonden budget aan de vrouw doorbetaald. De man is van mening dat de kostenverdeling zoals die nu plaatsvindt, gehandhaafd dient te blijven. Mocht het hof daar anders over denken, dan komt de afspraak ter zake doorbetaling van de helft van het kindgebonden budget eveneens te vervallen en dient ook de kinderbijslag weer volledig aan de man toe te komen.
5.17.2.
De man heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat hij bereid is om maximaal € 229,-- per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding de kinderen. In de door het hof berekende bijdrage (rov. 5.16) is uitgegaan van de situatie dat het gehele kindgebonden budget aan de man toekomt, (alsook de gehele kinderbijslag) en is dus geen rekening gehouden met voornoemde afspraak tussen partijen. Nu de door het hof berekende bijdrage het door partijen afgesproken bedrag te boven gaat en het hof de berekende bijdrage (met inachtneming van de wettelijke indexering) zal opleggen, is de man niet langer gehouden aan die afspraak.
Het hof overweegt dat de man het reeds door hem vanaf de ingangsdatum aan de vrouw tot op heden betaalde kindgebonden budget en kinderbijslag in mindering mag brengen op de door hem nog te betalen kinderalimentatie.
Zorgkorting
5.18.
Zorgkorting is niet van toepassing, nu de man de verzorgende ouder is.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.20.
Voor de stellingen van partijen over en weer, wordt verwezen naar hetgeen hierboven onder rov. 5.4 en 5.5. uiteengezet is. Hetgeen partijen in het kader van de kinderalimentatie hebben aangevoerd, hebben zij tevens in het kader van de partneralimentatie aangevoerd.
5.21.
Het hof stelt, zoals hiervoor reeds in rov. 5.6. aangegeven, voorop dat het de rechter niet vrijstaat de partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (zie art. 1:157 lid 6 BW en HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3567). Aldus kan de partneralimentatie dan ook niet eerder ingaan dan 6 oktober 2022.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.22.
De vrouw heeft in haar beroepschrift haar huwelijksgerelateerde behoefte gesteld op € 1.175,-- netto per maand. De man heeft deze huwelijksgerelateerde behoefte niet betwist en deze staat daarmee vast.
Aanvullende behoefte
5.23.
De vrouw stelt, verkort weergegeven, dat zij behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage.
5.24.
De man stelt, verkort weergegeven, dat de vrouw met het inkomen dat zij genereert in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien en derhalve geen bijdrage van de man behoeft.
5.25.
Het hof ziet zich bij het vaststellen van de partneralimentatie gebonden aan de grenzen van enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.
Het hof stelt vast dat de vrouw primair heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast stellen die haar huwelijksgerelateerde behoefte te boven gaat. Dit verzoek wordt derhalve afgewezen.
5.26.
Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de vrouw behoeftig is, wijst het hof naar hetgeen hierboven ten aanzien van de kinderalimentatie is overwogen bij “draagkracht vrouw”. Daaruit blijkt dat het hof ervan uitgaat dat de vrouw tot 27 februari 2023 geen inkomsten uit arbeid heeft genoten, maar een bijstandsuitkering. Met ingang van 27 februari 2023 gaat het hof aan de zijde van de vrouw uit van eigen inkomsten uit arbeid ter hoogte van € 1.381,-- netto per maand. Gelet op dit inkomen enerzijds en de bijdrage die zij met ingang van 27 februari 2023 geacht wordt te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ad € 25,-- per maand anderzijds, heeft de vrouw in ieder geval met ingang van die datum voldoende inkomsten om in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Aldus wordt het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een bijdrage op te leggen in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 27 februari 2023 afgewezen wegens het ontbreken van behoeftigheid.
5.27.
De vrouw is in de periode van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (6 oktober 2022) tot 27 februari 2023 wel behoeftig, aangezien zij in die periode geen inkomsten heeft gehad, anders dan een bijstandsuitkering. Aldus heeft zij in die periode behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud gelijk aan haar huwelijksgerelateerde behoefte.
Draagkracht man
5.28.
Voor de stellingen van partijen over en weer ter zake de draagkracht, alsook het oordeel van het hof ter zake de draagkracht verwijst het hof naar hetgeen hierboven onder “draagkracht man” uiteengezet is.
5.29.
Het nbi van de man ten behoeve van partneralimentatie, is lager dan het nbi van de man ten behoeve van kinderalimentatie. Dit heeft te maken met het feit dat voor wat betreft de vaststelling van het nbi ten behoeve van partneralimentatie – anders dan bij de vaststelling van het nbi ten behoeve van kinderalimentatie – geen rekening wordt gehouden met het door de man te ontvangen kindgebonde budget. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat het draagkrachtpercentage voor partneralimentatie is bepaald op 60% (waar dit voor kinderalimentatie 70% is), heeft de man met betaling van de kinderalimentatie zoals deze blijkt uit rov. 5.16, geen draagkracht meer voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Aldus zal het hof het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen, ook voor wat betreft de periode van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 27 februari 2023 afwijzen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen voor zover daarbij het verzoek om kinderalimentatie is afgewezen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de kinderalimentatie en de partneralimentatie betreft.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 13 maart 2023, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen, is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (Marokko) zal betalen:
  • € 251,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2023;
  • € 259,-- met ingang van 1 januari 2023 tot 27 februari 2023;
  • € 246,-- per maand met ingang van 27 februari 2023 tot 1 januari 2024;
  • € 261,25 per maand met ingang van 1 januari 2024,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, J.C.E. Ackermans-Wijn en K.A. Boshouwers en is op 29 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.