ECLI:NL:GHSHE:2025:1083

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
23/393 en 23/394
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve vervreemding van aanmerkelijk belang en belastingheffing in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) van belanghebbende over het jaar 2014. De inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, die hij had vastgesteld op basis van een vordering die belanghebbende had op een vennootschap die in 2014 was ontbonden. Belanghebbende betwistte de navorderingsaanslagen en stelde dat hij in 2014 inwoner van Oostenrijk was, waardoor Nederland geen belasting mocht heffen. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht had geconcludeerd dat belanghebbende in 2014 niet in Oostenrijk woonde en dat Nederland het recht had om belasting te heffen. Het hof oordeelde ook dat de inspecteur de vordering van belanghebbende op de vennootschap terecht had aangemerkt als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De inspecteur had een vergrijpboete opgelegd, maar het hof vernietigde deze boete omdat niet overtuigend was aangetoond dat belanghebbende grove schuld had aan het niet betalen van belasting. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/393 en 23/394
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend aan [adres 1] in Portugal,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 februari 2023, nummers BRE 20/6058 en 20/6059, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de boete ambtshalve verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en stond tot 9 februari 1999 ingeschreven op het adres [adres 2] in [plaats 1] . In de periode van 9 februari 1999 tot 13 november 2014 stond belanghebbende niet ingeschreven in Nederland. Op 13 november 2014 heeft belanghebbende zich ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaats 2] .
2.2.
Sinds 28 juni 2004 houdt belanghebbende alle aandelen van [bedrijf 1] B.V., een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap (hierna: [bedrijf 1] ). Vanaf 26 maart 1993 dreef deze vennootschap een onderneming, die in de periode 2003/2004 is overgedragen aan [handelsonderneming] B.V. (hierna: [handelsonderneming] ). Daarbij verkreeg [bedrijf 1] een vordering op [handelsonderneming] ter grootte van de overnamesom (hierna: de vordering). In 2009 is de onderneming door [handelsonderneming] overgedragen aan [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). De schuld die [handelsonderneming] had aan [bedrijf 1] is met de bedrijfsactiviteiten mee naar [bedrijf 2] overgegaan. De vordering had op 24 september 2014 een nominale waarde van € 1.340.352. [bedrijf 1] is op 24 september 2014 door de Kamer van Koophandel ontbonden en uitgeschreven. Op dat moment had de vennootschap geen schulden en was de vordering haar enige bezitting.
2.3.
[bedrijf 2] is een in Nederland gevestigde vennootschap die zich voornamelijk bezighoudt met het bouwen van paardentrailers en de internationale handel in luxe horseboxes. Belanghebbende verzorgt de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting en voert de financiële administratie van [bedrijf 2] . Ook verzorgt belanghebbende de aangiften inkomstenbelasting van de heer [directeur-grootaandeelhouder] , directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 2] .
2.4.
[bedrijf 2] heeft op 13 november 2014 een betaling van € 40.000 en op 30 november 2014 een betaling van € 5.000 aan belanghebbende gedaan, welke boekingen in de financiële administratie van [bedrijf 2] zijn omschreven als
“ [Advies] ”. De bankovermaking van de betaling van € 40.000 vermeldt onder omschrijving:
“advies”.
2.5.
De inspecteur heeft in een boekenonderzoek de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 en de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2014 van [bedrijf 2] beoordeeld (hierna: het boekenonderzoek [bedrijf 2] ). Belanghebbende heeft aan dat onderzoek meegewerkt als adviseur van [bedrijf 2] . De inleidende gesprekken voor het onderzoek zijn gevoerd op 17 en 18 juni 2015. Op 21 juli 2015 heeft controlemedewerker [medewerker 1] (hierna: [medewerker 1] ) namens de inspecteur een eerste vragenbrief aan belanghebbende als adviseur van [bedrijf 2] gestuurd. Die brief bevat onder andere een aantal vragen over de vordering.
2.6.
De inspecteur heeft belanghebbende herinnerd en aangemaand aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 te doen. Na het verstrijken van de uiterste gestelde termijn voor het indienen van de aangifte heeft de inspecteur op 7 september 2016 een ambtshalve aanslag IB/PVV voor 2014 opgelegd. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.000. Tevens heeft de inspecteur op die datum een ambtshalve aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 10.000.
2.7.
Van het boekenonderzoek [bedrijf 2] heeft [medewerker 1] op 2 mei 2017 namens de inspecteur een controlerapport (hierna: het controlerapport [bedrijf 2] ) uitgebracht. Over de vordering is in het controlerapport [bedrijf 2] het volgende opgenomen:
Langlopende schulden
Op de balans per 31 december 2013 staat een rekening courant schuld aan [bedrijf 1] B.V. voor een bedrag van € 1.340.352 vermeld.
Op mijn vraag hoe deze rekening courant schuld is ontstaan verklaart de heer [belanghebbende] het volgende.
Rond 2003/2004 heeft er een activa/passiva transactie plaatsgevonden waarbij de
bedrijfsactiviteiten zijn overgegaan van [bedrijf 1] B.V. (toen genaamd [voormalige naam B.V.] B.V.) naar [handelsonderneming] B.V. De overnamesom is daarbij door Handelsondememing [handelsonderneming]
B.V|. schuldig gebleven.
Daarna heeft in 2009 een tweede activa/passiva transactie plaatsgevonden waarbij de bedrijfsactiviteiten van [handelsonderneming] B.V. naar [bedrijf 2] B.V. zijn overgegaan. De schuld die [handelsonderneming] B.V. aan [bedrijf 1] B.V. (toen genaamd [voormalige naam B.V.] B.V.) had is met de bedrijfsactiviteiten naar [bedrijf 2] B.V. overgegaan.
Bij deze transactie is de afspraak gemaakt dat de schuld door [bedrijf 2] B.V. aan [bedrijf 1] B.V. pas wordt afgelost op het moment dat de bedrijfsactiviteiten worden verkocht. Dit omdat de liquiditeitspositie van [bedrijf 2] B.V. momenteel én in het verleden geen aflossingen van de schuld toelaat. Volgens de adviseur is in de jaren 2011 en 2012 de heer [directeur-grootaandeelhouder] de aandeelhouder. Daarna is de adviseur de heer [belanghebbende] 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. geworden.
Volgens onze informatie is de heer [directeur-grootaandeelhouder] in de periode 26 maart 1993 tot 28 juni 2004 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. De adviseur de heer [belanghebbende] is vanaf 28 juni 2004 tot en met de uitschrijving uit het handelsregister aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V.
Uit de gegevens van de kamer van Koophandel blijkt namelijk dat op 24 september 2014 is geregistreerd dat de rechtspersoon [bedrijf 1] B.V. is ontbonden met ingang van 24 september 2014. Volgens de Kamer van Koophandel was de statutaire zetel in [plaats 2] .
De heer [belanghebbende] verklaart het volgende. De activa en passiva van [bedrijf 1] B.V. zijn als gevolg van de uitschrijving uit het handelsregister doorgeschoven naar de aandeelhouder in privé, zijnde de heer [belanghebbende] , zodat deze nu in privé een vordering op [bedrijf 2] B.V. heeft. De afspraak dat deze schuld pas wordt afgelost bij de eventuele verkoop van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2] B.V. blijft staan. De heer [belanghebbende] geeft verder aan dat hij in België woont en geen vergoeding voor het overnemen van de vordering heeft betaald.
[bedrijf 2] B.V. heeft op 31 december 2013 een schuld van € 1.340.352 aan [bedrijf 1] B.V. [bedrijf 1] B.V. is in 2014 ontbonden. Ter gelegenheid van de ontbinding is de vordering van [bedrijf 1] B.V. op [bedrijf 2] B.V. overgegaan op haar aandeelhouder, de heer [belanghebbende] . De heer [belanghebbende] is sinds 28 juni 2004 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. Hij heeft niets betaald voor deze schuldovername. Deze schuldverhouding is niet nader beoordeeld en zal onderwerp van behandeling zijn bij de aangifte vennootschapsbelasting 2014 van [bedrijf 2] B.V.”
2.8.
Vervolgens heeft de inspecteur gedurende de jaren 2018 en 2019 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende, waarin is onderzocht in hoeverre belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 aan zijn fiscale verplichtingen had voldaan (hierna: het boekenonderzoek [belanghebbende] ). Het onderzoek werd uitgevoerd namens de inspecteur door controlemedewerkers [medewerker 1] en [medewerker 2] . Van dat onderzoek is met dagtekening 12 september 2019 een rapport in concept opgesteld, dit rapport is op 3 oktober 2019 afgerond (hierna: het controlerapport [belanghebbende] ). Het controlerapport [belanghebbende] geeft aan dat het onderzoek zich met name richt op een vordering van [bedrijf 1] die naar zeggen van de heer [belanghebbende] in 2014 naar privé is overgegaan. Over de vordering wordt opgemerkt dat deze op het overgangsmoment voor het gehele bedrag voor verwezenlijking vatbaar is, omdat het eigen vermogen van schuldenaar [bedrijf 2] per 31 december 2014 € 618.761 is en de resultaten en het ondernemingsvermogen van deze vennootschap een sterk stijgende lijn laten zien. Over de woonplaats van belanghebbende is in het controlerapport [belanghebbende] het volgende opgenomen:
De woonadressen van de heer [belanghebbende] volgens de gegevens van de Belastingdienst
zijn de volgende:
Woonadressen
Plaatsnaam
Land
Ingangsdatum
Einddatum
[adres 4]
[plaats 3]
België
95-12-2016
-
[adres 5]
[plaats 4]
België
26-05-2016
05-12-2016
[adres 3]
[plaats 2]
Nederland
13-11-2014
26-05-2016
Onbekend
Onbekend
België
27-12-2000
13-11-2014
[adres 6]
[plaats 1]
Nederland
01-01-1995
09-02-1999
Het is niet duidelijk waar de heer [belanghebbende] in 2014 heeft gewoond.
In ons gesprek op 7 november 2018 geeft de heer [belanghebbende] aan dat de adressen niet
juist zijn en verklaart dat hij tot en met november 2014 in Oostenrijk heeft gewoond
en van november 2014 tot en met november 2015 in [plaats 2] op het adres
[adres 3] heeft gewoond.”
Het controlerapport [belanghebbende] concludeert dat voor de heffing van inkomstenbelasting over 2014 € 1.340.352 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking moet worden genomen in verband met de verkrijging van de vordering door belanghebbende en dat € 45.000 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen, voor de onder vermelding van “ [Advies] ” in november 2014 gedane betalingen van € 40.000 en van € 5.000 door [bedrijf 2] aan belanghebbende. Het controlerapport kondigt een boete aan van 25% van de door navordering over het inkomen uit aanmerkelijk belang verschuldigde IB.
2.9.
De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende met dagtekening 26 oktober 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 opgelegd. De inspecteur heeft het verzamelinkomen, overeenkomstig de aankondiging in het controlerapport, vastgesteld op € 1.385.352. Bij de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 60.342 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 81.897 opgelegd over het in het verzamelinkomen begrepen inkomen uit aanmerkelijk belang.
2.10.
Verder heeft de inspecteur met dagtekening 19 oktober 2019 een navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2014 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 45.000. Bij de navorderingsaanslag Zvw heeft de inspecteur € 361 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.11.
Op verzoek van belanghebbende is de vereffening van [bedrijf 1] bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2022 heropend en is belanghebbende als vereffenaar benoemd.
2.12.
De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente in stand gelaten en de vergrijpboete verminderd tot € 71.897, uitsluitend vanwege de duur van de procedure.
2.13.
Bij brief van 14 mei 2023 heeft belanghebbende als vereffenaar van [bedrijf 1] (in liquidatie) aan het bestuur van [bedrijf 2] meegedeeld dat de vennootschap de vordering, die op dat moment nominaal € 1.007.261 bedroeg, prijsgeeft.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en de boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
De geschilpunten kunnen als volgt worden samengevat:
  • Is sprake van een nieuw feit dat de navorderingen rechtvaardigt?
  • Is sprake van kwade trouw bij belanghebbende?
  • Is sprake van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang?
  • Is sprake van resultaat uit overige werkzaamheden?
  • Mag Nederland heffen over het inkomen?
  • Is de vergrijpboete terecht opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de navorderingsaanslagen met de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen en vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Nieuw feit
4.1.
Om over het jaar 2014 te kunnen navorderen is in beginsel een nieuw feit vereist. [1] Dat is een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen op 7 september 2016 niet bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn. De inspecteur stelt dat daarvan sprake is omdat hij bij het boekenonderzoek [belanghebbende] bekend is geworden met de doorhaling van [bedrijf 1] per 24 september 2014 en de overgang van de vordering op belanghebbende. Belanghebbende stelt dat de inspecteur dit feit al kende bij het vaststellen van de aanslagen. Hij verwijst daarvoor naar de vragen die [medewerker 1] op 21 juli 2015 over de vordering heeft gesteld aan [bedrijf 2] en het controlerapport [bedrijf 2] van 2 mei 2017 waarin is vermeld dat belanghebbende de vordering op 24 september 2014 heeft verkregen. De inspecteur stelt daartegenover dat dit informatie was die in het dossier van [bedrijf 2] zat en dat er voor die tijd in het dossier van belanghebbende geen gegevens aanwezig waren die redelijkerwijs aanleiding gaven om het dossier van die vennootschap te raadplegen. De inspecteur stelt verder dat hij er tot aan het boekenonderzoek [belanghebbende] van uitging en mocht gaan dat belanghebbende in België woonde en dat op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België uitsluitend België mocht heffen over het belastbare inkomen van belanghebbende.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt stelt het hof voorop dat de inspecteur het nieuwe feit moet stellen en bij gemotiveerde betwisting aannemelijk moet maken. Belanghebbende heeft betwist dat de doorhaling van [bedrijf 1] per 24 september 2014 pas ná het vaststellen van de aanslagen bekend is geworden bij de inspecteur. Hij heeft echter niet betwist dat de inspecteur pas bij het boekenonderzoek [belanghebbende] bekend is geworden met het feit dat belanghebbende in 2014 niet in België woonde. Als er vanuit moet worden gegaan dat de informatie van het boekenonderzoek [bedrijf 2] al vóór het vaststellen van de aanslagen bij de inspecteur bekend was, zoals belanghebbende stelt, is de vraag of de inspecteur er bij het vaststellen van die aanslagen van uitgaan mocht gaan dat belanghebbende in 2014 in België woonde. Zoals blijkt uit het onder 2.7. hiervoor aangehaalde controlerapport [bedrijf 2] had belanghebbende dit aan de controlemedewerkers meegedeeld toen bij het boekenonderzoek [bedrijf 2] de doorhaling van [bedrijf 1] per 24 september 2014 aan de orde kwam. De inspecteur heeft op de zitting onweersproken gesteld dat hij vóór het boekenonderzoek [belanghebbende] geen aanwijzingen had dat belanghebbende niet in België woonde. De inspecteur mocht er bij het vaststellen van de aanslagen dan ook van uitgaan dat belanghebbende in 2014 in België woonde. Ook mocht de inspecteur er bij het vaststellen van de aanslagen van uitgaan dat belanghebbende sinds zijn uitschrijving op 9 februari 1999 tot 13 november 2014 niet in Nederland had gewoond omdat belanghebbende vanaf 1999 geen aangiftes IB/PVV had ingediend en gesteld noch gebleken is dat sprake is van feiten die de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden moeten zijn die op een woonplaats van belanghebbende in Nederland wezen. Naar het oordeel van het hof mocht de inspecteur er bij het vaststellen van de aanslagen dan ook van uitgaan dat onder het belastingverdrag tussen Nederland en België het recht om belasting te heffen op belanghebbendes vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang exclusief aan België was toegewezen. [2] De mededeling van belanghebbende op 7 november 2018 dat hij in 2014 niet in België woonde is dan ook een nieuw feit dat de navorderingen rechtvaardigt.
Kwade trouw
4.3.
Gelet op het voorgaande komt het hof aan de bespreking van het subsidiaire standpunt van de inspecteur, te weten dat er grond is voor navordering omdat belanghebbende te kwader trouw is in de zin van artikel 16 AWR, niet toe.
Aanmerkelijk belang - vestigingsplaats [bedrijf 1]
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij vanaf 1999 tot aan de doorhaling van [bedrijf 1] buiten Nederland heeft gewoond en dat, toen hij op 28 juni 2004 de aandelen van [bedrijf 1] verwierf en hij op dat moment ook enig bestuurder van de vennootschap werd, de werkelijke leiding van de vennootschap is verplaatst van Nederland naar het buitenland. Toen [bedrijf 1] werd doorgehaald op 24 september 2014 en hij het voordeel uit aanmerkelijk belang realiseerde, was volgens belanghebbende de werkelijke leiding van de vennootschap dan ook al meer dan tien jaar geleden verplaatst vanuit Nederland naar het buitenland.
4.5.
De inspecteur betwist dat de werkelijke leiding van [bedrijf 1] naar het buitenland is verplaatst. Daartoe voert hij aan dat belanghebbende als bestuurder van de vennootschap amper iets heeft gedaan omdat de vennootschap vanaf 2005 slapend is geweest, uitsluitend de vordering heeft gehouden en vanaf 2005 tot aan haar ontbinding geen jaarrekeningen heeft opgemaakt en geen aangiftes vennootschapsbelasting heeft ingediend. Verder voert hij aan dat belanghebbende namens [bedrijf 1] op 17 mei 2011 een vaststellingsovereenkomst heeft getekend waarin vermeld staat dat de vennootschap is gevestigd op het adres [adres 7] te [plaats 2] , dat de vennootschap volgens de gegevens van de kamer van Koophandel tot aan haar doorhaling een Nederlands bezoekadres, postadres en telefoonnummer had en dat belanghebbende in 2008 en in 2012 namens de vennootschap bezwaren heeft gemaakt tegen opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting op briefpapier met Nederlandse adressen en een Nederlandse bankrekening.
4.6.
Het hof gaat er van uit dat belanghebbende in ieder geval tot 13 november 2014 een buitenlandse belastingplichtige is geweest die slechts naar Nederlands inkomen in de zin van artikel 7.1 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kan worden belast. De inspecteur heeft immers gesteld noch aannemelijk gemaakt dat belanghebbende tot aan zijn inschrijving op 13 november 2014 in Nederland heeft gewoond. Tot het Nederlands inkomen behoort het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. [3] Een vennootschap die ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd is geweest wordt gedurende tien jaar na verplaatsing van de werkelijke leiding van het lichaam uit Nederland nog geacht in Nederland te zijn gevestigd. [4] Waar een lichaam gevestigd is, wordt in beginsel naar de omstandigheden beoordeeld. [5] In zijn arrest van 23 september 1992 heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“(…) Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken te plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent.” [6]
4.7.
Daarom zal het hof beoordelen waar belanghebbende, als enige bestuurder van [bedrijf 1] , zijn leidinggevende taak uitoefende. Meer specifiek zal het hof beoordelen of de werkelijke leiding van [bedrijf 1] vóór 25 september 2004 (dat is tien jaar voordat de vennootschap werd doorgehaald) is verplaatst naar het buitenland. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende ook na genoemde datum zijn leidinggevende taak in Nederland heeft uitgeoefend. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de akte waarbij belanghebbende als bestuurder van [bedrijf 1] de vordering op 30 juni 2006 achtergesteld en verpand heeft aan de Rabobank, in [plaats 2] is getekend. De stelling van belanghebbende faalt.
Aanmerkelijk belang - heropening van de vereffening
4.8.
Belanghebbende betoogt dat door de heropening van de vereffening van [bedrijf 1] per 1 juni 2022 de vordering het vermogen van deze vennootschap nooit heeft verlaten en dat belanghebbende daarom op 24 september 2014 geen vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang heeft gerealiseerd. De inspecteur betoogt dat de heropening van de vereffening geen terugwerkende kracht heeft en dus niet wegneemt dat belanghebbende in 2014 een voordeel uit de fictieve vervreemding van zijn belang in de vennootschap heeft genoten.
4.9.
Vast staat dat belanghebbende alle aandelen van [bedrijf 1] hield en daarmee een aanmerkelijk belang had in de vennootschap. Doordat [bedrijf 1] op 24 september 2014 is doorgehaald en daarmee is opgehouden te bestaan, had belanghebbende vanaf dat moment geen aanmerkelijk belang meer in de vennootschap. Daarom wordt belanghebbende geacht op die datum zijn aandelen in [bedrijf 1] te hebben vervreemd (hierna: de fictieve vervreemding). [7] Het herleven van de vennootschap ter vereffening van haar vermogen in 2022 doet niet af aan het feit dat belanghebbende in 2014 inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten. De vraag of, en zo ja in hoeverre, ter bepaling van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang gevolgen moeten worden verbonden aan de herleving van de vennootschap is aan de orde bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van het jaar waarin de herleving heeft plaatsgevonden. [8]
Aanmerkelijk belang - omvang vervreemdingsvoordeel
4.10.
Als tegenprestatie voor de fictieve vervreemding (en daarmee als overdrachtsprijs) wordt aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen [bedrijf 1] kan worden toegekend. [9] Aangezien de vennootschap op 24 september 2014 geen schulden had en de vordering haar enige bate was is de tegenprestatie gelijk aan de waarde van de vordering. De nominale waarde van de vordering op 24 september 2014 was € 1.340.352.
4.11.
Belanghebbende stelt dat de vordering op 24 september 2014 onvolwaardig was omdat, (i) er op de vordering pas afgelost zou worden op het moment dat de schuldenaar haar bedrijfsactiviteiten zou verkopen, (ii) [bedrijf 1] de vordering uiteindelijk (op 14 mei 2023) prijs heeft moeten geven en (iii) er in totaal slechts € 263.341 als aflossing op de vordering is ontvangen. Belanghebbende heeft tevens een overeenkomst overgelegd waarbij de vordering op 30 maart 2006 is verpand aan de Rabobank (hierna: de bank) voor de schulden aan die bank van [handelsonderneming] . Daarbij is de vordering achtergesteld op de vorderingen van de bank op [handelsonderneming] en is overeengekomen dat die vennootschap alleen aflossingen mocht doen aan de bank en dat de bank gerechtigd was om de vordering te innen.
4.12.
De inspecteur stelt dat de vordering op 24 september 2014 voor het gehele bedrag voor verwezenlijking vatbaar was en wijst daarbij naar het substantiële eigen vermogen van [bedrijf 2] per 31 december 2014 en de resultaten die destijds een stijgende lijn lieten zien.
4.13.
Het hof is van oordeel dat de bewijslast dat de vordering voor een lager bedrag dan de nominale waarde op 24 september 2014 in aanmerking moet worden genomen, op belanghebbende rust. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de vordering op 24 september 2014 onvolwaardig was. Het is niet aannemelijk dat er een afspraak was dat de vordering pas zou worden afgelost op het moment dat de schuldenaar haar bedrijfsactiviteiten zou verkopen, aangezien zoals belanghebbende zelf aanvoert, hij in 2017 een bedrag van € 263.341 heeft ontvangen, waaruit volgt dat op de vordering is afgelost op een moment waarop [bedrijf 2] haar bedrijfsactiviteiten niet had verkocht. Ook was de vordering niet onvolwaardig door de achterstelling en verpanding aan de bank. Het eigen vermogen van [bedrijf 2] was in 2014 positief en gezien de stijgende lijn van de resultaten was er geen sprake van badwill. Dat betekent dat [bedrijf 2] solvabel was en in staat om zowel haar schulden aan de bank als haar schuld aan [bedrijf 1] te voldoen. Als de bank op 24 september 2014 gebruik zou hebben gemaakt van haar recht om de vordering te innen dan zou de vordering van de bank op [bedrijf 2] bij wijze van subrogatie zijn overgegaan op [bedrijf 1] [10] of zou [bedrijf 1] een regresrecht [11] op [bedrijf 2] hebben gekregen; die vordering zou op dat moment eveneens volwaardig zijn geweest gezien het eigen vermogen van [bedrijf 2] . De omstandigheid dat de bank het recht had om de vordering te innen is daarom ook geen reden om de vordering op 24 september 2014 op minder dan de nominale waarde te waarderen. De afspraak met de bank dat de schuldenaar niet zou aflossen aan [bedrijf 1] is ook geen reden om vordering lager dan nominaal te waarderen omdat vaststaat dat [bedrijf 1] wel aflossingen heeft ontvangen en de afspraken met de bank daar dus blijkbaar niet aan in de weg hebben gestaan. Uit de brief van 14 mei 2023 van belanghebbende, zoals hiervoor onder 2.13 genoemd, blijkt namelijk dat de vordering op die datum nominaal € 1.007.261 bedroeg en dat er dus in totaal € 333.091 (€ 1.340.352 minus € 1.007.261) op de vordering is afgelost. Ten slotte is ook het feit dat [bedrijf 1] de vordering op 14 mei 2023 heeft prijsgegeven geen reden om de vordering per 24 september 2014 onder nominaal te waarderen. Immers uit de brief van 14 mei 2023 volgt dat (in zoverre zakelijk) de kwijtschelding verband houdt met de bedrijfsontwikkelingen van [bedrijf 2] vanaf 2019. Het hof komt daarom tot de conclusie dat de inspecteur de vordering terecht voor de nominale waarde als overdrachtsprijs voor de fictieve vervreemding heeft aangemerkt en € 1.340.352 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen. Daarbij merkt het hof op dat niets is gesteld of gebleken over een verkrijgingsprijs.
Resultaat uit overige werkzaamheden
4.14.
Tot het Nederlands inkomen behoort ook het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland. [12]
4.15.
De inspecteur heeft bij de navorderingsaanslagen € 45.000 in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden en bijdrage-inkomen. Die bijtelling van inkomen ziet op de twee betalingen, één van € 40.000 en één van € 5.000, die [bedrijf 2] in november 2014 aan belanghebbende heeft gedaan en in haar eigen administratie heeft verwerkt onder de vermelding “ [Advies] ”. Het bankafschrift waarop de ontvangst van de betaling van € 40.000 is vermeld geeft als omschrijving “advies”. De inspecteur stelt dat het bedrag van € 40.000 is betaald voor advies en hij betoogt dat de door belanghebbende aangevoerde alternatieve grondslag voor de betaling ongeloofwaardig is.
4.16.
Belanghebbende betwist dat de betaling van € 40.000 zag op zijn advieswerkzaamheden voor [bedrijf 2] . Hij stelt dat zijn fiscale advieswerk voor [bedrijf 2] een vriendendienst was waarvoor hij niet werd betaald, dat de omschrijvingen “advies” op de bankovermaking en “ [Advies] ” in de administratie van [bedrijf 2] verschrijvingen waren en dat de betaling van € 40.000 feitelijk betrekking had op de inkoop door [bedrijf 2] op [datum 2] 2014 van belanghebbendes paardenvrachtwagen, een [auto] met Nederlands kenteken [kenteken] . Belanghebbende stelt dat hij de paardenvrachtwagen in gebruik had maar dat deze op naam van [bedrijf 2] stond omdat belanghebbende niet in Nederland woonde. Belanghebbende heeft e-mail correspondentie overgelegd waaruit blijkt dat hij op [datum 1] 2014 de paardenvrachtwagen te koop heeft aangeboden voor een bedrag van € 49.750 op de online marktplaats mobile.de. Verder heeft hij een inkoopverklaring van [datum 2] 2014 overgelegd waarin belanghebbende verklaart de paardenvrachtwagen aan [bedrijf 2] te hebben geleverd tegen betaling van € 40.000. Ook heeft belanghebbende dezelfde inkoopverklaring met daarop tevens de handtekening van de bestuurder van [bedrijf 2] overgelegd. Bij de behandeling op de zitting heeft belanghebbende aangegeven dat de bestuurder van [bedrijf 2] zijn handtekening niet bij de inkoop maar pas later in de loop van de belastingprocedure op de inkoopverklaring heeft geplaatst. Ten slotte heeft belanghebbende een factuur overgelegd waaruit blijkt dat [bedrijf 2] de paardenvrachtwagen op [datum 2] 2014 heeft verkocht aan een derde.
4.17.
Omdat niet ter discussie staat dat belanghebbende fiscale advieswerkzaamheden voor [bedrijf 2] heeft verricht en deze vennootschap bij haar bankovermaking van € 40.000 aan belanghebbende de omschrijving “advies” heeft gebruikt en in haar administratie heeft opgenomen dat de betaling betrekking had op “ [Advies] ”, is aannemelijk dat belanghebbende de betaling heeft ontvangen voor zijn advies aan [bedrijf 2] . Wat belanghebbende daar tegenover heeft gesteld doet niet af aan deze conclusie. De omstandigheid dat belanghebbende de paardenvrachtwagen in september 2014 op een online marktplaats te koop heeft aangeboden, betekent niet dat hij daarvan eigenaar was. Het hof acht niet aannemelijk dat [bedrijf 2] de paardenvrachtwagen heeft aangekocht voordat het deze aan een derde verkocht, omdat belanghebbende heeft aangegeven dat de paardenvrachtwagen al op naam van deze vennootschap stond. De door belanghebbende gestelde reden voor deze tenaamstelling is niet aannemelijk. Als belanghebbende, zoals hij stelt, in Oostenrijk heeft gewoond en eigenaar en gebruiker van de paardenvrachtwagen was dan had het voor de hand gelegen dat hij de paardenvrachtwagen op eigen naam en op Oostenrijks kenteken had laten zetten. Het hof is daarom van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde alternatieve grondslag voor de betaling ongeloofwaardig is. De inspecteur heeft het bedrag van € 40.000 dan ook terecht als resultaat uit overige werkzaamheden en als bijdrage-inkomen in aanmerking genomen.
Heeft Nederland heffingsrecht?
4.18.
Ingevolge artikel 4, lid 1 belastingverdrag tussen Nederland en Oostenrijk [13] (hierna: het belastingverdrag), betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de beide Staten’, voor zover hier van belang, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid.
4.19.
Zonder bronvermelding stelt belanghebbende dat een natuurlijke persoon als onbeperkt belastingplichtig aan de Oostenrijkse inkomstenbelasting onderworpen is als hij een woning, anders dan tijdelijk, ter beschikking heeft die hij op elk gewenst moment kan of zou kunnen gebruiken. Belanghebbende stelt dat hij gedurende 2014 de woning van zijn toenmalige echtgenote ter beschikking had en dat hij in 2014 dus onbeperkt belastingplichtig in Oostenrijk was en daarmee ook inwoner van Oostenrijk in de zin van het belastingverdrag. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij op 12 november 2007 met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen is getrouwd met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] ) die de Oostenrijkse nationaliteit heeft, dat [de vrouw] in 2009 vanuit België naar [plaats 6] in Oostenrijk is verhuisd en dat belanghebbende in januari 2010 bij haar in [plaats 6] is gaan wonen. Volgens belanghebbende is hij vervolgens samen met zijn toenmalige vrouw in april 2012 binnen Oostenrijk verhuisd naar [plaats 5] en woonde hij daar in 2014 gedurende het hele jaar. Belanghebbende stelt verder dat hij vanaf medio 2009 tot en met 2014 op en neer pendelde tussen België en Oostenrijk voor zijn toenmalige echtgenote en zijn zakelijke activiteiten. Hij geeft aan dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de in [plaats 6] gevestigde vennootschap [vennootschap] GmbH. Belanghebbende stelt verder dat hij zich per 30 september 2014 uit het bevolkingsregister in [plaats 5] heeft laten uitschrijven en per 13 november 2014 in [plaats 2] heeft laten inschrijven in verband met zijn voornemen om van [de vrouw] te scheiden en zijn wens om de echtscheiding in Nederland en naar Nederlands recht te doen.
4.20.
Om zijn stellingen te onderbouwen heeft belanghebbende een bewijs uit het bevolkingsregister van de gemeente [gemeente] in België overgelegd waaruit blijkt dat hij zich per 14 januari 2014 heeft laten uitschrijven vanwege een verhuizing naar [plaats 5] . Voorts heeft hij overgelegd een kopie van een bevestiging van inschrijving in het bevolkingsregister van [plaats 5] voor de periode van 17 januari 2014 tot en met 30 september 2014. Belanghebbende heeft zijn stellingen omtrent zijn huwelijk met en scheiding van [de vrouw] onderbouwd met stukken. Ook heeft hij stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de vennootschap [vennootschap] GmbH. Verder heeft hij stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn toenmalige echtgenote in 2011 een manege met bijbehorende woning heeft gekocht in [plaats 5] en dat hij zich voor haar bankfinanciering borg heeft gesteld. Ten slotte heeft hij kopieën van boardingpasses voor zijn vliegreizen in de periode van 18 maart 2013 tot en met 28 november 2015 overgelegd. Daaruit blijkt dat hij in de jaren 2013, 2014 en 2015 vanuit [plaats 6] respectievelijk 7, 20 en 19 vluchten heeft gemaakt; hoofdzakelijk naar [Duitsland] . Ook blijkt daaruit dat hij in die jaren (met name vanuit [Duitsland] ) respectievelijk 2, 23 en 26 vluchten naar [plaats 6] heeft gemaakt.
4.21.
De inspecteur betwist dat belanghebbende in 2014 in Oostenrijk heeft gewoond en een beroep op de voordelen van het belastingverdrag kan doen. Hij wijst op het feit dat belanghebbende in Oostenrijk nooit aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan en aldaar ook nooit voor de inkomstenbelasting is aangeslagen. Hij meent dat belanghebbende ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2014 in Oostenrijk heeft gewoond. De inspecteur geeft aan dat uit de vliegbewegingen van belanghebbende niet kan worden afgeleid dat deze in Oostenrijk woonde. Op basis van die vliegbewegingen is niet te reconstrueren waar belanghebbende gedurende het jaar is verbleven. Belanghebbende heeft blijkbaar ook op andere manieren gereisd. Overigens kan, aldus de inspecteur, uit de regelmatige vluchten naar [Duitsland] net zo goed worden afgeleid dat belanghebbende in [plaats 2] woonde omdat de luchthaven van [Duitsland] vanuit [plaats 2] heel eenvoudig en snel te bereiken is.
4.22.
De door het hof te beantwoorden vraag is of belanghebbende volgens de wetgeving van Oostenrijk in 2014 aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid. Als het hof die vraag positief beantwoord is niet in geschil dat het belastingverdrag het recht om te heffen op het inkomen uit aanmerkelijk belang en het resultaat uit overige werkzaamheden exclusief aan Oostenrijk toekent. Als een belastingplichtige niet daadwerkelijk in de buitenlandse heffing is betrokken dient de inspecteur, en in beroep de rechter, bij de beoordeling van onderworpenheid van die belastingplichtige aan buitenlandse belasting zich van de inhoud van het recht van de buitenlandse staat te vergewissen. [14] Vast staat dat belanghebbende niet als inwoner van Oostenrijk aldaar in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. Het hof zal daarom zelfstandig onderzoeken of de wetgeving van Oostenrijk meebrengt dat belanghebbende aldaar als inwoner aan belasting is onderworpen.
4.23.
Het hof leidt uit de website van het Oostenrijkse Bundesministerium Finanzen af dat belanghebbende voor de Oostenrijkse inkomstenbelasting als (onbeperkt belastingplichtige) inwoner wordt behandeld als hij in Oostenrijk over een woning beschikt die hij regelmatig en anders dan als tijdelijk gebruikt. Ook wordt hij als zodanig behandeld als hij gewoonlijk verblijft in Oostenrijk. Daarvan is sprake als hij evident voor langere tijd en niet slechts tijdelijk (voor bijvoorbeeld bezoek, vakantie of zakelijke reizen) in Oostenrijk verblijft. In ieder geval is sprake van gewoonlijk verblijf en daarmee onbeperkte belastingplicht als een persoon langer dan zes maanden in Oostenrijk verblijft. [15]
4.24.
Belanghebbende doet een beroep op de voordelen van het belastingverdrag en heeft daarom de last om te bewijzen dat hij daartoe gerechtigd is. Belanghebbende moet dan ook aannemelijk maken dat hij in 2014 in Oostenrijk over een woning beschikte die hij regelmatig en anders dan als tijdelijk gebruikte of dat hij in 2014 gewoonlijk verbleef in Oostenrijk.
4.25.
De door belanghebbende overgelegde bewijzen van uitschrijving uit [gemeente] en inschrijving in [plaats 5] maken niet aannemelijk dat belanghebbende naar Oostenrijk is verhuisd alleen al omdat de registratie in de bevolkingsregisters een verhuizing in 2014 betreft terwijl belanghebbende stelt dat hij al in januari 2010 naar Oostenrijk verhuisd is. Dat de toenmalige echtgenote van belanghebbende in 2014 in [plaats 5] woonde en dat belanghebbende zich bij de aankoop van haar woning met manege borg heeft gesteld is op zich onvoldoende om aannemelijk te maken dat belanghebbende regelmatig en anders dan als tijdelijk over die woning beschikte. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om met stukken concreet te onderbouwen dat hij de woning in [plaats 5] tezamen met zijn toenmalige echtgenote bewoonde of ten minste dat hij op elk door hem gewenst moment van die woning gebruik kon maken. Hij heeft daartoe geen enkel bewijs aangedragen. Daarbij komt ook dat belanghebbende heeft aangegeven zich in de loop van 2014 te hebben uitgeschreven uit [plaats 5] en ingeschreven in [plaats 2] omdat hij van [de vrouw] wilde scheiden. Belanghebbende heeft met stukken onderbouwd dat hij regelmatig naar [plaats 6] vloog en dat hij werkzaamheden verrichtte voor [de vrouw] GmbH. Daaruit volgt echter nog niet dat hij gewoonlijk in Oostenrijk verbleef of dat hij langer dan zes maanden aldaar verbleef. Zoals de inspecteur terecht heeft gesteld kan aan de hand van de uit de overgelegde boardingpasses blijkende vliegbewegingen niet worden bepaald hoe lang belanghebbende in Oostenrijk verbleef.
4.26.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk gemaakt heeft dat hij volgens de wetgeving van Oostenrijk in 2014 aldaar aan belasting onderworpen is geweest op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid. Het belastingverdrag staat dan ook niet in de weg aan het recht van de inspecteur om belasting te heffen over het inkomen uit aanmerkelijk belang en het resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende.
De vergrijpboete
4.27.
De inspecteur stelt dat aan de grove schuld van belanghebbende te wijten is dat de aanslag IB/PVV 2014 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Gezien het feit dat belanghebbende voor [bedrijf 2] de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting, en voor de directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 2] , de aangiften inkomstenbelasting verzorgde is hij deskundig op het gebied van belastingen. Belanghebbende is herinnerd en aangemaand om aangifte te doen. De inspecteur stelt dat belanghebbende, mede gelet op zijn deskundigheid, had moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag, namelijk het niet verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte, tot gevolg kon hebben dat geen dan wel te weinig belasting zou worden geheven. Volgens de inspecteur is sprake van grove schuld bij belanghebbende en hij heeft daarom een vergrijpboete van € 81.897 opgelegd voor de inkomstenbelasting die is nagevorderd voor het voordeel uit de vervreemding van het aanmerkelijk belang. De rechtbank heeft deze boete vanwege de duur van de procedure verminderd tot een bedrag van € 71.897.
4.28.
Belanghebbende betwist dat hij deskundig is op het gebied van belastingen en dat hij redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden betaald over voordeel uit de fictieve vervreemding van zijn aanmerkelijk belang in [bedrijf 1] . Hij wijst daarbij op het feit dat hij bij het boekenonderzoek [bedrijf 2] open heeft gesproken over de doorhaling van [bedrijf 1] en de vordering.
4.29.
Vastgesteld moet worden of belanghebbende grove schuld heeft aan het niet betalen van de over het inkomen uit aanmerkelijk belang verschuldigde IB/PVV. Alleen indien belanghebbende dermate lichtvaardig gehandeld heeft dat sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid kan een vergrijpboete in de zin van artikel 67f AWR op basis van grove schuld worden opgelegd. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden betaald. De inspecteur moet bewijzen op grond van welke feiten en omstandigheden hij heeft aangenomen dat aan de voor aanwezigheid van grove schuld geldende vereisten is voldaan en dat die feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (overtuigend worden aangetoond). [16]
4.30.
Gezien de werkzaamheden van belanghebbende is aannemelijk dat hij een bepaalde expertise heeft op het gebied van Nederlandse belastingen. Het is echter niet buiten redelijke twijfel dat belanghebbende zich heeft gerealiseerd of zich had moeten realiseren dat de doorhaling van [bedrijf 1] in 2014 tot een belastbaar voordeel uit de fictieve vervreemding van zijn aanmerkelijk belang in de vennootschap leidde. De inspecteur heeft dan ook niet overtuigend aangetoond dat aan de voor de aanwezigheid van grove schuld geldende vereisten is voldaan. Daarom vernietigt het hof de vergrijpboete.
Tussenconclusie
4.31.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.33.
De inspecteur heeft in strijd met artikel 7:15, lid 3, tweede volzin, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van bezwaar. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. [17] Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het in stand laten van de boete. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.34.
Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten) [18] x € 647 [19] (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.294.
Ten aanzien van de proceskosten
4.35.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.36.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 5 (punten) [20] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 4.535.
4.37.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikking;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van in totaal € 184 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 1.294;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 4.535.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.H.M van Ooijen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
J.H.M. van Ooijen B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.Artikel 13, lid 4 juncto lid 5, b Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 5 juni 2001, Trb. 2001, 136.
3.Artikel 7.1, letter b, Wet IB 2001.
4.Artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 (versie 2014).
5.Artikel 4, lid 1, AWR.
6.Hoge Raad 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, r.o. 3.3.3.
7.Artikel 4.16, lid 1, letter g, Wet IB 2001.
8.Vergelijk Hoge Raad 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3323, r.o. 2.2.
9.Artikel 4.22, lid 1, Wet IB 2001.
10.Artikel 6:150 Burgerlijk Wetboek.
11.Artikel 6:10 Burgerlijk Wetboek.
12.Artikel 7.1., juncto, artikel 7.2., lid 2, letter c, Wet IB 2001.
13.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 1 september 1970, Trb. 1970, 169.
14.Hoge Raad 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9878, r.o. 3.5.
15.https://www.bmf.gv.at/themen/steuern/arbeitnehmerinnenveranlagung/allgemeines-zur-lohn-und-einkommenssteuer/persoenliche-steuerpflicht.html: “Unbeschränkte Steuerpflicht: Unbeschränkt steuerpflichtig sind Personen, die in Österreich ihren Wohnsitz oder ihren gewöhnlichen Aufenthalt haben. Einen Wohnsitz in Österreich haben Personen, die im Bundesgebiet über eine Wohnung verfügen, die sie offensichtlich längerfristig als solche nutzen (werden). Die Wohnung muss nicht der Hauptwohnsitz sein, sie muss aber den persönlichen Verhältnissen entsprechend zum Wohnen geeignet sein. Zur Begründung eines Wohnsitzes muss die Wohnung zwar nicht ununterbrochen, aber zumindest wiederkehrend benützt werden. Ihren gewöhnlichen Aufenthalt in Österreich haben Personen, die sich im Bundesgebiet nicht nur vorübergehend (Urlaub, Geschäftsreise, Besuch etc.), sondern offensichtlich für längere Zeit aufhalten (werden). Auf jeden Fall tritt nach sechs Monaten Aufenthalt in Österreich, und zwar rückwirkend, die unbeschränkte Steuerpflicht ein. Die Staatsbürgerschaft ist dabei nicht entscheidend. Die unbeschränkte Steuerpflicht bedeutet, dass grundsätzlich alle in- und ausländischen Einkünfte in Österreich steuerlich erfasst werden.”
16.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, Hoge Raad 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26 en Hoge Raad 26 september, ECLI:NL:HR:2024:1135.
17.Artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht.
18.1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
19.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
20.1 punt voor beroepschrift en 0,5 punt voor repliek en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank en 1 punt voor het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor repliek en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.