ECLI:NL:GHSHE:2025:137

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
23/524 tot en met 23/526
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald. De eerste zitting vond plaats op 20 september 2024, waar de gemachtigde van belanghebbende stelde dat hij geen nota griffierecht had ontvangen. Het hof heeft afgesproken dat een nota griffierecht zou worden gestuurd en dat de behandeling op 13 december 2024 zou plaatsvinden, mits het griffierecht tijdig was betaald. De herinneringsnota griffierecht werd op 25 oktober 2024 verzonden, maar het hof ontving de betaling pas op 23 november 2024, wat te laat was volgens de wettelijke termijn van vier weken. Het hof verwierp het verweer van de gemachtigde dat de herinneringsnota pas op 28 oktober 2024 was ontvangen, omdat de betalingstermijn begint op de dag van verzending. Het hof concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was omdat de betaling niet tijdig was gedaan. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat het hof binnen de termijn van twee jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak deed. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 23/524 tot en met 23/526
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost–Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 april 2023, nummers SHE 22/508 tot en met 22/510, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.4.
De eerste zitting heeft plaatsgehad op 20 september 2024. Partijen hebben vóór de eerste zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij. Voorafgaand heeft de heffingsambtenaar laten weten dat hij niet zal deelnemen. Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek in onderhavige hoger beroepen wordt hervat.
1.5.
De nadere zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 13 december 2024 met gebruikmaking van Microsoft Teams. Het hof is er daarbij van uit gegaan dat de heffingsambtenaar – gelet op de aan de orde zijnde problematiek en de mededeling van de heffingsambtenaar voorafgaand aan de zitting van 20 september 2024 dat hij niet zal deelnemen aan die zitting – ook niet wenst deel te nemen aan de nadere zitting. Aan deze nadere digitale zitting heeft deelgenomen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ) als gemachtigde van belanghebbende.
Op deze zitting zijn gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld de nummers BK–SHE 23/518 tot en met 23/522, 23/524 tot en met 23/526, 23/729, 23/1118, 23/1703, 23/1707 tot en met 23/1717, 23/1722 tot en met 23/1728, 23/1734, 23/1737 tot en met 23/1738, 23/1740, 23/1742, 23/1745, 23/1747, 23/1749, 23/1752 tot en met 23/1754, 23/1757, 23/1760 tot en met 23/1762, 23/1764 tot en met 23/1776, 23/1778 tot en met 23/1780, 23/1782 tot en met 23/1783, 23/1786 tot en met 23/1789, 23/1792, 23/1798 tot en met 23/1800, 23/1802, 23/1804, 23/1807, 23/1809 tot en met 23/1810, 23/1812 tot en met 23/1815, 23/1819, 23/1821 tot en met 23/1824 en 23/1830.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Onderhavige hoger beroepen zijn behandeld op de zitting van het hof op 20 september 2024. Op genoemde zitting heeft [gemachtigde] gesteld dat hij in onderhavige zaaknummers geen nota griffierecht heeft ontvangen en ook geen bericht van het hof heeft ontvangen waaruit volgt dat onderhavige zaken samenhangen met een ander hoger beroep. Ter zitting op 20 september 2024 heeft het hof – gelet op het voorgaande – met [gemachtigde] afgesproken dat in onderhavige zaken een nota griffierecht (hierna: de griffierechtnota) aan [gemachtigde] wordt gestuurd en dat onderhavige zaken op de zitting van 13 december 2024 worden behandeld als het griffierecht niet (tijdig) is betaald.
2.2.
Gelet op de afspraak zoals genoemd in 2.1 heeft het hof met dagtekening 24 september 2024 een brief naar [gemachtigde] gestuurd waarin het hof heeft vermeld in welke zaken, onder vermelding van de zaaknummers, nota’s griffierecht worden uitgereikt en welke (andere) zaken daarmee samenhangen. Vervolgens heeft de griffier met dagtekening 26 september 2024 de griffierechtnota verstuurd en – omdat deze niet binnen de daarin gestelde termijn is betaald – met dagtekening 25 oktober 2024 aangetekend een herinneringsnota griffierecht (hierna: de herinneringsnota) verstuurd naar [gemachtigde] . In de herinneringsnota staat vermeld:
“Ik deel u nu mee dat u het bedrag binnen vier weken na dagtekening van deze brief moet hebben overgemaakt (…)
Als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt op de genoemde bankrekening, loopt u het risico dat uw beroepschrift niet ontvankelijk verklaard wordt. Hierna krijgt u geen nieuwe gelegenheid om het griffierecht te betalen.”
2.3.
Het verschuldigde griffierecht is door het hof ontvangen op 23 november 2024.
2.4.
Aan partijen heeft het hof voorafgaand aan de zitting van 20 september 2024 bericht dat de behandeling van het hoger beroep zich vooralsnog beperkt tot de vraag of belanghebbende kan worden ontvangen in hoger beroep.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende kan worden ontvangen in hoger beroep.
3.2.
Belanghebbende concludeert dat dat het geval is.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 8:41 Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt voor onderhavig jaar voor zover van belang als volgt: [1]
“1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
4. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid.
5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
6. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.”
4.2.
Vanwege het instellen van hoger beroep heeft de griffier van het hof de indiener van het hoger beroep middels de griffierechtnota gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht, als bedoeld in artikel 8:41, lid 1, Awb.
4.3.
Middels de herinneringsnota is gewezen op het risico dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard in geval van niet tijdige betaling en is vermeld dat er na ommekomst van de daarin vermelde termijn geen nieuwe gelegenheid zal worden geboden om het griffierecht te betalen. Op de griffierechtnota en de herinneringsnota zijn het zaaknummer van het hof, de naam van belanghebbende en de naam van de andere partij vermeld.
4.4.
De betalingstermijn zoals bedoeld in artikel 8:41, lid 5, Awb vangt aan op de dag van verzending van de nota griffierecht door de griffier. [2] De betalingstermijn van de herinneringsnota vangt eveneens aan op de dag van verzending. Gesteld noch gebleken is dat de herinneringsnota op een andere dag is verstuurd dan de in onderdeel 2.2 genoemde dagtekening. Het verschuldigde bedrag aan griffierecht is niet door het hof binnen vier weken na dagtekening van de herinneringsnota ontvangen en het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de herinneringsnota pas op 28 oktober 2024 door hem is ontvangen en dat de betalingstermijn daarom pas op 28 oktober 2024 is gestart. Het hof verwerpt dit betoog.
4.6.
Uit de herinneringsnota volgt dat deze nota binnen vier weken na dagtekening daarvan moet worden betaald (zie onder 2.2 hiervoor en ook de 4.1 aangehaalde wettekst van artikel 8:41, lid 5, Awb). Uit de onder 4.4 hiervoor genoemde jurisprudentie volgt voorts dat de betalingstermijn van de herinneringsnota aanvangt op de dag van verzending.
Dat belanghebbende de betalingstermijn van de griffierechtnota en van de herinneringsnota ongebruikt heeft laten verstrijken, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, zijn gesteld noch gebleken.
4.7.
In een brief van [gemachtigde] van 28 oktober 2024 die het hof heeft ontvangen op 4 november 2024, heeft [gemachtigde] vermeld:
“Inzake uw dossier(s) met het(de) nummer(s) 23/524 {ev.c.a./e.v.} bericht ik u hierdoor in ieder geval tijdig namens onze klant alsvolgt: hierdoor wordt een beroep op „betalingsonmacht“gedaan. Wilt u svp bij voorrang de in dat kader te volgen specifieke procedure in gang zetten? Akkoord?
Bestaat vervolgens de mogelijkheid om in (deel)termijnen te betalen?”
4.8.
In zijn brief van 11 november 2024 heeft het hof belanghebbendes beroep op betalingsonmacht afgewezen omdat dat beroep niet is gemotiveerd. Voor zover van belang heeft het hof in zijn brief van 11 november 2024 vermeld:
“Vanwege redenen van praktische aard – w.o. een efficiënte wijze van verwerking van de grote hoeveelheid gelijkluidende verzoeken uwerzijds en de hoeveelheid tijd die het gerechtshof hieraan kwijt is – bericht ik u in deze brief met betrekking tot de zaaknummers 23/518, 23/524, 23/1118, 23/1703, 23/1734, 23/1740, 23/1786, 23/1802, 23/1812, 23/1819, 23/1821, 23/1830, 24/1327 t/m 23/1332, 24/1334 en 24/1335, 24/1338 en 24/1339 en 24/1341 t/m 24/1343 als volgt.
Met datum 28 oktober 2024 (door het hof ontvangen op 4 november 2024) heeft het hof in bovengenoemde zaaknummers van u gelijkluidende brieven ontvangen. In deze brieven doet u namens uw cliënten (per zaaknummer) een beroep op betalingsonmacht inzake het verschuldigde griffierecht (hierna: de verzoeken). Ook vraagt u het hof of het mogelijk is het griffierecht in termijnen te betalen.
1. De verzoeken
Ik wijs de verzoeken in alle genoemde zaaknummers af.
Ik merk allereerst op dat de zaaknummers 23/518, 23/524, 23/1118, 23/1703, 23/1734, 23/1740, 23/1786, 23/1802, 23/1812, 23/1819, 23/1821 en 23/1830 ter zitting zijn behandeld op 20 september 2024, in die zin dat ter zitting met u is afgesproken dat aan u een nota griffierecht wordt gestuurd in deze hoger beroepen. Deze zaken staan op 13 december a.s. (wederom) op zitting geagendeerd. Op de zitting van 20 september 2024 is met u gesproken over (a) het betalen van deze nota’s en (b) het verzoeken om vrijstelling of uitstel van betaling van het griffierecht.
Het is u inmiddels, ook gelet op de talrijke beroepen op betalingsonmacht die u in het verleden heeft ingediend en zoals het hof u in eerdere – ook recente – brieven1 gemotiveerd uiteen heeft gezet, genoegzaam bekend dat een beroep op betalingsonmacht voldoende concreet en per belanghebbende moet zijn voorzien van een afdoende motivering, waaruit blijkt van de onmacht
van de desbetreffende belanghebbendeom te (kunnen) betalen2. Hiervan is in casu geen sprake;
de verzoeken in alle hiervoor genoemde zaaknummers zijn in het geheel niet gemotiveerd.
Het hof heeft u in het verleden ook onderbouwd aangegeven3 dat dergelijke niet–gemotiveerde dan wel niet per belanghebbende onderbouwde, beroepen op betalingsonmacht worden afgewezen.
1 Ik verwijs naar de brief van het hof van 30 juni 2022 betreffende de zaaknummers BK-SHE 22/00808 t.m. 22/00811 + 22/00820 t.m. 22/00822 en naar de brieven die daarin worden aangehaald.
2 Vide: Hoge Raad 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505 (r.o. 3.7).
3 Zie noot 1.
4.9.
[gemachtigde] vermeldt in zijn ongedateerde brief die door het hof ontvangen is op 15 november 2024:
“Inzake uw brief d.d. 11 november jl., waarvan ik kopie bijvoeg, bericht ik u dat het mij niet duidelijk is waarop de inhoud en strekking hiervan nu exact slaat. In het dossier van [23/518 t/m 23/522] alleen?
U noemt in totaal 25 griffienummers! Zonder enige typo/ verschrijving/vergissing?
Waarom niet steeds de namen van onze klanten erbij gezet? Én de adressen van de panden waarover het gaat? Aldus orden ik al mijn files.”
4.10.
Met datum 18 november 2024 heeft het hof per brief naar [gemachtigde] onder meer als volgt gereageerd op zijn ongedateerde brief die door het hof ontvangen is op 15 november 2024:
“U heeft met datum 28 oktober 2024 (door het hof ontvangen op 4 november 2024), ter zake van de hoger beroepen die zijn geregistreerd onder de hiervoor én in de brief van het hof van 11 november jl. genoemde zaaknummers, aan het gerechtshof (hof) gelijkluidende brieven gestuurd met daarin opgenomen uw (inmiddels) standaardverzoeken. (…)
Ik merk op dat in de hiervoor genoemde brieven met datum 28 oktober 2024, die u zelf naar het hof heeft gestuurd, u dezelfde zaaknummers noemt (zij het in verschillende brieven). Het is voor u derhalve goed mogelijk om de brief van het hof van 11 november jl. – mede gelet op de daarin opgenomen verwijzing naar uw brieven van 28 oktober 2024 – te koppelen aan uw eigen administratie en dus aan hoger beroepen die bij het hof in behandeling zijn en die uw cliënten betreffen.
Voorts heeft u betreffende deze – in de brief van het hof van 11 november jl. genoemde – hoger beroepen van het hof ontvangstbevestigingen en indien noodzakelijk splitsingsbrieven ontvangen. Ook deze brieven maken dat u weet – althans had kunnen en moeten weten – op welke hoger beroepen de brief van het hof van 11 november jl. ziet.
Het is voor u derhalve – samenvattend – goed mogelijk om de brief van het hof van 11 november jl. te koppelen aan uw eigen dossiers.
Aan uw verzoek om per zaaknummer aan u een brief te sturen komt het hof gelet op het voorgaande niet tegemoet.“
4.11.
Omdat het beroep op betalingsonmacht niet is gemotiveerd heeft de griffier belanghebbendes beroep op betalingsonmacht terecht voorlopig afgewezen.
4.12.
[gemachtigde] heeft gesteld dat de nota griffierecht onjuist is geredigeerd, stellende dat daaruit niet volgt op welke onroerende zaak (welk adres) het hoger beroep ziet, waardoor bij hem en zijn cliënt onduidelijk is waarop de nota griffierecht ziet. Deze stelling faalt reeds gelet op het feit dat [gemachtigde] – weliswaar te laat – het verschuldigde bedrag aan griffierecht, met gebruikmaking van het daarop vermelde betalingskenmerk heeft betaald. Van de gestelde onduidelijkheid is dan ook – feitelijk – geen sprake (geweest). Het hof verwerpt die stelling ook onder verwijzing naar de uitspraken van het hof van 8 augustus 2019 [3] en 17 oktober 2019 [4] in eerdere zaken van [gemachtigde] waarin dezelfde grief is aangevoerd. Uit de toegestuurde griffierechtnota’s volgt duidelijk welke belanghebbende het betreft, welke heffingsambtenaar in het geschil betrokken is en op welk zaaknummer van het hof die nota ziet. In combinatie met de brief van het hof van 24 september 2024 (zie onder 2.2) had het [gemachtigde] duidelijk kunnen en moeten zijn op welk hoger beroep – en daarmee op welke onroerende zaak – de hem toegezonden nota griffierecht ziet.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.14.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.15.
Als het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege het niet betalen van griffierecht, brengt dat mee dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [5] Dat is slechts anders in het geval waarin het hof uitspraak doet nadat sinds het instellen van het hoger beroep meer dan twee jaren zijn verstreken. Het hof doet uitspraak binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep zodat bedoelde termijn niet wordt overschreden.
Het hof is van oordeel dat het voorgaande eveneens van toepassing is als het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege het niet tijdig betalen van griffierecht.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.In hoger beroep in samenhang gelezen met artikel 8:108, lid 1, Awb.
2.CRvB 4 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF7890.
3.Gerechtshof ’s–Hertogenbosch 8 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3094.
4.Gerechtshof ’s–Hertogenbosch 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3838.
5.Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, r.o. 2.3.2.