ECLI:NL:GHSHE:2025:1493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
23/1668
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zakelijkheid van de rente op een familielening voor de eigenwoningschuld

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de aftrekbaarheid van rente op een lening die belanghebbende en zijn echtgenote hebben afgesloten bij de vader van de echtgenote voor de aankoop van een woning. De lening had een rente van 7,3%, terwijl de inspecteur van de Belastingdienst deze rente als onzakelijk beschouwde en de aftrek beperkte tot een bedrag dat berekend was op basis van een rente van 2,75%. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de overeengekomen rente zakelijk is. De inspecteur heeft de aftrek van de rente terecht beperkt, omdat de rente op de lening niet in lijn is met de marktrente voor vergelijkbare leningen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. De zaak benadrukt het belang van het aantonen van de zakelijkheid van rentepercentages bij leningen tussen familieleden, vooral in het kader van belastingaftrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1668
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 oktober 2023, nummer BRE 22/3981, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door [naam 1] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende en [echtgenote] hebben op 18 juni 2018 een woning gelegen aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht. Bij de koop werd geen voorbehoud voor financiering gemaakt. De aankoopsom bedroeg € 420.000. [1] Op 26 juni 2018 heeft belanghebbende de voor de koop van de woning verschuldigde waarborgsom van € 42.000 betaald uit eigen middelen.
2.2.
Belanghebbende heeft zijn huis aan de [adres 2] in [woonplaats] (hierna: de oude woning) op 24 augustus 2018 verkocht voor € 208.000. Op 14 december 2018 is de oude woning aan de koper geleverd.
2.3.
Op 9 november 2018 hebben belanghebbende en zijn (inmiddels) echtgenote [echtgenote] gezamenlijk een leningsovereenkomst afgesloten voor een bedrag van € 350.000 met [naam 1] (de vader van [echtgenote] ) als leninggever voor de aankoop en de verbouwing van de woning (hierna: de lening). Het betrof een annuïtaire geldlening met een looptijd van 30 jaar zonder hypothecaire zekerheid die, (i) op ieder moment zonder boete versneld mocht worden afgelost, (ii) zodra bancaire herfinanciering mogelijk was direct moest worden afgelost [2] en (iii) direct opeisbaar zou worden onder andere in geval van echtscheiding van belanghebbende en [echtgenote] . De leningsovereenkomst bepaalde verder dat belanghebbende en zijn echtgenote overlijdensrisicoverzekeringen dienden af te sluiten voor bedragen van respectievelijk € 199.000 en € 100.000 en dat deze polissen tot zekerheid aan (schoon)vader moesten worden verpand. De rente op de lening bedroeg 7,3 % per jaar voor een rentevaste periode van vijf jaar. Voor het afsluiten van de lening werd een afsluitprovisie van € 1.000 bedongen.
2.4.
Op 12 november 2018 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de van (schoon)vader [naam 1] geleende hoofdsom van € 350.000 ontvangen en op 13 november 2018 hebben zij een bedrag van € 387.092,50 aan de notaris betaald in verband met de aankoop van de woning. Het verschil tussen het geleende bedrag en het aan de notaris betaalde bedrag van € 37.092,50 heeft belanghebbende gefinancierd uit eigen middelen. De woning is op 15 november 2018 aan belanghebbende en zijn echtgenote geleverd.
2.5.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 2018 op de lening € 2.129 aan rente en € 1.000 aan afsluitprovisie betaald en belanghebbende heeft deze de bedragen als rente en kosten die behoren tot de eigenwoningschuld afgetrokken in zijn aangifte IB/PVV 2018.
2.6.
[echtgenote] heeft jaarlijks van haar vader [naam 1] schenkingen ontvangen voor het bedrag dat zij maximaal vrij van schenkbelasting mocht ontvangen.
2.7.
De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2018 de op de lening betaalde rente slechts voor een bedrag van € 657 in aftrek toegelaten. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.541 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.601 waarbij gelijktijdig een bedrag van € 128 aan belastingrente is vastgesteld. De inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de aftrek voor de rente betaald op de lening op € 804 gesteld en het inkomen uit werk en woning verminderd tot € 66.597 en de belastingrente verminderd tot € 74. Op grond van het Besluit rechtsherstel Box 3 [3] heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 49 en de belastingrente tegelijkertijd verminderd tot € 52.
2.8.
In de loop van het proces heeft belanghebbende onder meer de volgende stukken overgelegd, (i) een kopie salarisspecificatie van april 2018 (hierna: de salarisspecificatie) waaruit onder andere een ‘periodeloon’ van € 4798,35 blijkt en daarnaast reserveringen voor vakantiegeld, (ii) een op 10 mei 2018 via de website van ABN-AMRO opgevraagde hypotheekindicatie (hierna: de hypotheekindicatie) die op basis van een vast bruto jaarsalaris van € 57.000 en een koopsom voor de nieuwe woning van € 250.000 een maximaal leenbedrag van € 267.490 aangeeft, (iii) een brief van hypotheekadviseur [hypotheekadviseur] van [kantoor] (hierna: [hypotheekadviseur] ) van 22 maart 2025 waarin deze verklaart dat uitgaande van een vast bruto jaarsalaris van € 57.000 belanghebbende in mei/juni 2018 maximaal een banklening van € 279.190 had kunnen krijgen en dat momenteel het percentage voor een lening zonder hypothecaire zekerheid 3 tot 3,5% hoger is dan voor een lening met die zekerheid, (iv) afschriften van de NHG Voorwaarden & Normen 2018-2, de NHG Toelichting op de Algemene Voorwaarden voor Borgtocht en Normen 2018-2, en de Financieringslast-normen 2018 van het Nibud en (v) twee schriftelijke verklaringen van [naam 2] en [naam 3] waaruit blijkt dat zij op 26 september 2018 respectievelijk op 7 mei 2019 leningen hebben verkregen van [naam 1] met een rentepercentage van 6% ter overbrugging van de periode die zij nodig hadden om de bankfinanciering voor de aankoop van hun woningen te regelen.
2.9.
De inspecteur heeft in de loop van het proces een ‘Historisch rente overzicht Hypotheken’ van de ING bank overgelegd (hierna: het ING-overzicht) en daarnaast verwezen naar het door De Nederlandsche bank samengestelde online overzicht van de rapporterende banken op
https://www.dnb.nl/statistieken/data-zoeken/#/details/deposito-s-en-leningen-van-mfi-s-aan-huishoudensrentepercentages-gecorrigeerd-voor-breuken-maand/dataset/efba2d4e-fb53-49a8-a1fe-d5ee3263e14c/resource/8d3ccc86-8396-43b8-a18b-5ba293f01c1d(hierna: het DNB-overzicht).

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de inspecteur terecht is afgeweken van de aangifte van belanghebbende door een lagere aftrek rente eigenwoningschuld voor de lening in aanmerking te nemen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 tot een bedrag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 65.272. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de lening kwalificeert als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning bestaan op grond van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 onder andere uit renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Niet in geschil is dat de overeenkomst tussen belanghebbende en zijn echtgenote enerzijds en belanghebbendes schoonvader anderzijds in civielrechtelijke zin is te duiden als een overeenkomst van geldlening. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het geleende bedrag van € 350.000 is aangewend voor de verwerving van een eigen woning. De rente van deze schuld behoort daarom in beginsel tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geschil is slechts of de overeengekomen jaarrente ad 7,3% zakelijk is of dat, zoals de inspecteur stelt, een jaarrente van 7,3% onzakelijk hoog is en uitgegaan dient te worden van een aftrekbare rente tegen een tarief van 2,75%.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de lening al op 18 juni 2018, het moment waarop hij en [echtgenote] de woning hebben gekocht, mondeling is afgesloten; deze is vervolgens op 9 november 2018 op schrift gesteld. Op 18 juni 2018 zouden hij en [echtgenote] het benodigde bedrag niet bij een bank hebben kunnen lenen omdat hij een vast jaarloon (exclusief winstafhankelijke bonussen) had van slechts € 57.000 en het loon dat [echtgenote] verdiende in Duitsland niet in aanmerking zou worden genomen door een bank omdat [echtgenote] in september 2018 naar Nederland terug zou keren en zij pas vanaf begin 2019 weer een baan (in Nederland) heeft gekregen. Volgens belanghebbende is de rente verschuldigd aan een bank op een lening ter financiering van de aankoop van een woning daarom geen goede vergelijkingsmaatstaf. Belanghebbende stelt dat de door [naam 1] op 26 september 2018 en op 7 mei 2019 aan [naam 2] en [naam 3] verstrekte leningen ter overbrugging van de periode die zij nodig hadden om de bankfinanciering voor de aankoop van hun woning te regelen een betere maatstaf vormen. De rente op beide leningen bedroeg 6%. Omdat bij deze leningen wel hypothecaire zekerheid is verstrekt en bij de lening niet, dient er bij de lening nog een extra risico-opslag te worden toegepast. Een extra opslag van 130 basispunten is volgens belanghebbende zeker niet te hoog. Volgens belanghebbende is de overeengekomen 7,3% jaarrente voor de door hem verkregen lening dan ook zakelijk en is de daarop betaalde rente volledig aftrekbaar.
4.3.
De inspecteur stelt dat de zakelijkheid van de rente getoetst moet worden op het moment dat de overeenkomst voor de familielening is getekend, te weten op 9 november 2018. Hij betwist de stelling van belanghebbende dat hij het bedrag van € 350.000 niet bij een bank had kunnen lenen. Maar zelfs als zou vaststaan dat belanghebbende het benodigde bedrag niet bij een bank had kunnen lenen dan nog is de lening het best vergelijkbaar met een dertigjarige annuïtaire bankfinanciering voor de aankoop van een woning met een vijf jaar vaste rente periode omdat (i) het debiteurenrisico op de familielening niet hoog is gezien de leningschuld/woningwaarde-verhouding van 84%, (ii) het feit dat er geen hypotheek ten behoeve van een derde op de woning drukt, (iii) de zekerheid van de verpande overlijdensrisicoverzekeringen (zie 2.3.), (iv) de vaste dienstbetrekking van belanghebbende en zijn goede salaris (inclusief jaarlijkse bonussen), (v) het vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote zoals blijkt uit hun aangiften IB/PVV (plus de meerwaarde gerealiseerd bij de verkoop van de oude woning op 24 augustus 2018), (vi) de schenkingen die belanghebbendes echtgenote ieder jaar van haar vader ontvangt en (vii) de gerede verwachting op het moment dat de lening werd afgesloten dat [echtgenote] weer spoedig zou gaan werken na haar terugkeer uit Duitsland. Volgens de inspecteur lag de rente op een dergelijke banklening in de periode juni 2018 en november 2018 rond de 2,15% waarbij geen opslag gold voor een leningschuld/woningwaarde-verhouding van 84%. De inspecteur heeft dit percentage verhoogd naar 2,75% omdat belanghebbende geen hypothecaire zekerheid op de lening heeft verstrekt. De inspecteur betwist de stelling van belanghebbende dat uit het feit dat op de leningen aan [naam 2] en [naam 3] 6% rente is overeengekomen zou volgen dat een jaarrente op de lening van 6% zakelijk zou zijn omdat belanghebbende onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat de leningen aan [naam 2] en [naam 3] onder gelijke omstandigheden als de lening zijn afgesloten.
4.4.
De bewijslast omtrent de zakelijkheid van het overeengekomen rentepercentage ligt bij belanghebbende, nu het een geclaimde aftrekpost betreft. [4] De last ligt op belanghebbende om aannemelijk te maken dat niet-verbonden personen onder dezelfde omstandigheden een zelfde rente of in ieder geval een rente hoger dan door de inspecteur in aftrek is toegestaan zouden zijn overeengekomen.
4.5.
Belanghebbende heeft niet aan deze bewijslast voldaan. Hij heeft zijn stelling dat geen enkele bank hem het benodigde bedrag van € 350.000 had willen lenen niet voldoende onderbouwd. Het staat immers vast dat belanghebbende geen offerte voor een banklening heeft gevraagd. Uit hypotheekindicatie kan niet de conclusie worden getrokken dat de ABN-AMRO hem het geld niet had willen lenen alleen al omdat die indicatie betrekking had op de aankoop van een woning met een koopsom van € 250.000 terwijl de koopsom van de woning € 420.000 bedroeg. Ook is de verklaring van [hypotheekadviseur] dat belanghebbende maximaal een banklening van € 279.190 had kunnen krijgen onvoldoende om deze stelling te onderbouwen, omdat deze niet aangeeft op welke wijze het maximale leningsbedrag is berekend en de verklaring bovendien uitgaat van een te laag toetsinkomen van € 57.000. Dit laatste bedrag omvat immers niet het vakantiegeld waarop belanghebbende volgens de salarisspecificatie (onder het kopje ‘reserveringen’) recht had. Het hof volgt de inspecteur waar hij stelt dat de lening het best vergelijkbaar is met een dertigjarige annuïtaire bankfinanciering voor de aankoop van een woning met een vijf jaar vaste rente periode. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met wat hij heeft aangevoerd en met de ING- en DNB-overzichten heeft onderbouwd, aannemelijk gemaakt dat – afgezien van het ontbreken van hypothecaire zekerheid – een niet-verbonden persoon de lening zou hebben verstrekt tegen een rente van 2,15%. De inspecteur heeft op dit percentage een opslag toegepast van 60 basispunten omdat er op de lening geen hypothecaire zekerheid is verstrekt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hogere opslag zou moeten worden toegepast. De verklaring van [hypotheekadviseur] dat “momenteel (…) het percentage voor een lening zonder hypothecaire zekerheid 3 tot 3,5% hoger (is)”, is daartoe niet voldoende alleen al omdat niet is aangegeven waarop hij de genoemde percentages baseert. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat een rentepercentage op de lening van meer dan 2,75% zakelijk is. Het feit dat de overbruggingsfinancieringen die [naam 1] heeft verstrekt aan [naam 2] en [naam 3] een rente hebben van 6% doet daar niet aan af omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten en omstandigheden waaronder deze leningen zijn verstrekt (zoals bijvoorbeeld de solvabiliteit en liquiditeit van de geldnemers) vergelijkbaar zijn met de feiten en omstandigheden waaronder de lening is verstrekt. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op een hogere renteaftrek dan het bedrag van € 804 waarmee in de aanslag, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, rekening is gehouden.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van J.H.M. van Ooijen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
J.H.M. van Ooijen B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Inclusief een bedrag ad € 5.000 voor de (roerende) zonnepanelen op de woning.
2.Een bancaire herfinanciering tegen een rente van 1,5% is per 7 september 2020 verkregen en toen is de lening afgelost.
3.Besluit van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 2022, nr. 17063.
4.Hof Den Haag 6 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2213 en Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1111.