6.3.[appellant] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. verklaart voor recht dat de boetebedingen uit artikelen 14 van de Raamovereenkomsten tussen [bedrijf] en de gemeenten geen gelding hebben, althans dat de gemeenten geen nakoming kunnen vorderen van de boetebedingen, althans (meer subsidiair) dat de boetebedingen gematigd dienen te worden tot nihil of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II. de gemeente Echt-Susteren veroordeelt tot betaling van € 14.100,--;
de gemeente Leudal veroordeelt tot betaling van € 33.726,--;
de gemeente Roerdalen veroordeelt tot betaling van € 8.119,--;
de gemeente Roermond veroordeelt tot betaling van € 37.792,--;
telkens te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de data genoemd onder paragraaf VI van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. de gemeenten hoofdelijk veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 875,--;
IV. de gemeenten hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en nakosten.
6.3.2.Op hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door de gemeenten gevoerde verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.
6.3.3.In het vonnis van 17 mei 2023 heeft de rechtbank - kort gezegd - geoordeeld dat het boetebeding in artikel 3.5.4. van het Beschrijvend document van toepassing is in de rechtsverhouding tussen [bedrijf] en de gemeenten en moet worden gezien als aanvulling op, en niet als strijdig met, artikel 14 van de Raamovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf] het TX-keur tijdens de looptijd van het contract heeft laten verlopen. Daarom is sprake van een tekortkoming in de zin van het Beschrijvend document en is de boeteregeling van toepassing. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de door [appellant] aangedragen feiten en omstandigheden, mede in het licht van het door de gemeenten gevoerde verweer, onvoldoende zijn om een matiging van de boete tot nihil te rechtvaardigen. De rechtbank ziet echter wel voldoende grond om voor een matiging van de boetes aan te sluiten bij de maximalisatie tot € 20.000,-- per jaar per contract overeenkomstig artikel 14 lid 2 van de Raamovereenkomst en wijst de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht aldus toe. Omdat de rechtbank ervan uitgaat dat het TX-keur al sinds 16 februari 2016 is vervallen, zijn de gemaximeerde boetes volgelopen. Het door de gemeenten gedane beroep op verrekening ex artikel 53 Fw van deze boetes met de facturen waarvan [appellant] betaling vordert, slaagt naar het oordeel van de rechtbank. De vorderingen tot betaling van de facturen, rente en buitengerechtelijke incassokosten zijn daarom afgewezen en [appellant] is in de proceskosten van de gemeenten veroordeeld.
het geschil in principaal hoger beroep
6.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en heeft zijn eis gewijzigd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [bedrijf] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens de
gemeenten (grief 1), geven de feiten en omstandigheden wél aanleiding tot matiging van de boete tot nihil (grief 2) en heeft de rechtbank miskend dat een causaal verband ontbreekt tussen de schade die de gemeenten stellen te hebben geleden en het vervallen van het TX-keur (grief 3). [appellant] concludeert tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met dien verstande dat de vordering sub I in hoger beroep is gewijzigd, in die zin dat wordt gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de boetebedingen uit het Beschrijvend document tussen [bedrijf] en de gemeenten gematigd dienen te worden tot nihil dan wel buiten toepassing worden verklaard.
6.4.2.De gemeenten weerspreken de grieven gemotiveerd. Zij concluderen tot het ongegrond verklaren van de grieven en tot het, al dan niet onder verbetering van gronden, bekrachtigen van het vonnis waarvan beroep.
6.4.3.De gemeenten hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant]. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
het geschil in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
6.5.1.De gemeenten hebben incidenteel hoger beroep ingesteld voor het geval het hof in het principaal hoger beroep mocht oordelen dat het verjaringsverweer door de rechtbank impliciet is behandeld en daarmee verworpen en slechts in een incidenteel hoger beroep kan worden beoordeeld. Zij hebben voor dat geval één grief aangedragen, die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte het verjaringsverweer heeft verworpen: de vorderingen van [appellant] zijn verjaard.
6.5.2.[appellant] weerspreekt de grief gemotiveerd.
is sprake van een toerekenbare tekortkoming als gevolg van het verliezen van het TX-keur?
6.6.1.Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat [appellant] geen grieven heeft gericht tegen de rov. 4.2 en 4.3 van het vonnis waarvan beroep, zodat vaststaat dat - kort gezegd - het in artikel 3.5.4 van het Beschrijvend document neergelegde boetebeding aanvullend is op, en niet strijdig is met, het boetebeding van artikel 14 van de Raamovereenkomst, zodat het beding van toepassing is. Het hof zal daar bij de verdere beoordeling dan ook van uitgaan.
6.6.2.Op grond van artikel 3.2.2 van het Beschrijvend document dient de vervoerder (in dit geval [bedrijf]) voor de hele looptijd van het contract in het bezit te zijn van een TX-keur. Op grond van artikel 2.78a van de Aanbestedingswet (Aw) is het stellen van een dergelijke eis onder voorwaarden toegelaten. Gesteld noch gebleken is dat niet aan die voorwaarden is voldaan en [bedrijf] heeft deze met zijn inschrijving bovendien ook aanvaard. Op grond van artikel 2.78a lid 3 van de Aw aanvaardt een aanbestedende dienst die een specifiek keurmerk eist, alle keurmerken die bevestigen dat het werk, de levering of de dienst aan gelijkwaardige keurmerkeisen voldoet. Dat was bij de inschrijving niet aan de orde, omdat [bedrijf] op dat moment over het TX-keur beschikte.
6.6.3.Het hof verwerpt het betoog van [appellant], inhoudende dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming. Daartoe is het volgende redengevend. Vaststaat dat [bedrijf] het TX-keur gedurende de looptijd van het contract heeft laten vervallen en evenmin beschikte over een gelijkwaardig keurmerk. Het enkele verlies van het TX-keur als zodanig is op grond van artikel 3.2.2 lid 2 van het Beschrijvend document al een aan [bedrijf] toerekenbare tekortkoming, met de daaraan verbonden contractuele en wettelijke rechten voor de gemeenten. Daar komt bij dat het hof uit de stellingen van partijen en de stukken heeft afgeleid dat [bedrijf], in de wetenschap dat het TX-keur op 16 februari 2016 zou vervallen, niet (tijdig) de vereiste handelingen heeft verricht om de TX-keur verlengd te krijgen. Dit kennelijk om de reden dat een verschil van inzicht bestond over de naleving van de CAO Taxivervoer, hetgeen een van de eisen is waaraan in het kader van het TX-keur moet worden voldaan. Voor [bedrijf] moest echter, gelet op de eisen van de overeenkomsten met de gemeenten, duidelijk zijn dat zij als gevolg van deze keuze toerekenbaar tekort zou schieten in de nakoming van die overeenkomsten. Dat [bedrijf] pas op 1 april 2016 het officiële bericht over het vervallen van het TX-keur heeft gehad, maakt dat niet anders. Zoals [appellant] immers zelf heeft gesteld, behaalde [bedrijf] ieder jaar het keurmerk, zodat aangenomen mag worden dat zij op de hoogte was van de regels en termijnen rondom de jaarlijkse inspecties. Pas begin april 2016, ruim anderhalve maand na het verstrijken van de vervaltermijn en nadat de gemeenten al hadden medegedeeld dat er boetes waren verbeurd, is een inspectie aangevraagd. Dat is te laat. Om welke reden dit niet is te wijten aan haar schuld, en evenmin krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt, is niet toegelicht. De vraag of [bedrijf] mogelijk wel “gelijkwaardig zou zijn”, zoals [appellant] stelt en de gemeenten betwisten, doet niet ter zake. Dat had [bedrijf] vóór het verstrijken van de vervaltermijn kunnen en moeten aantonen door middel van een keurmerk dat door een derde partij op wie de ondernemer die het keurmerk aanvraagt geen (beslissende) invloed uitoefent, was afgegeven. Dat is niet gebeurd, zodat de gemeenten ook niet hebben kunnen beoordelen of een vergelijkbare certificering aanwezig was. Op welke grondslag de gemeenten [bedrijf] uit eigener beweging voorafgaand aan de vervaldatum in de gelegenheid hadden moeten stellen daarvoor te zorgen, is niet duidelijk geworden. Er is geen sprake van schending van de aanbestedingsrechtelijke verplichtingen door de gemeenten. Naar aanleiding van de stelling van [appellant] dat de gemeenten aan [bedrijf] na het vervallen van het TX-keur geen redelijke herstelmogelijkheid hebben gegeven overweegt het hof nog het volgende. Uit artikel 3.2.2. lid 1 van het Beschrijvend document volgt dat het bieden van een herstelgelegenheid noodzakelijk is indien de gemeenten de verdere uitvoering van het vervoer willen staken, indien de vervoerder niet meer over het TX-keur beschikt. Uit dit artikel, noch uit artikel 3.2.2. lid 2, noch uit enig ander artikel volgt dat voor het aannemen van een toerekenbare tekortkoming op het punt van het TX-keur noodzakelijk is dat eerst een herstelmogelijkheid wordt geboden.
6.6.4.Grief 1 in principaal hoger beroep slaagt niet.
matiging van de boete tot nihil?
6.7.1.In het kader van de door [appellant] verlangde matiging van de contractuele boete stelt het hof voorop dat het dwingendrechtelijke artikel 6:94 lid 1 BW bepaalt dat:
“(…) de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete (kan) matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet.”
Zoals uit de in strenge bewoordingen geformuleerde matigingsmaatstaf volgt, mag de rechter van deze matigingsbevoegdheid slechts terughoudend gebruik maken. Op grond van vaste rechtspraak mag de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maken, als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (vgl. HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638). 6.7.2.Bij de beantwoording van de vraag of de feiten en omstandigheden van het geval aanleiding geven tot matiging van de boete tot nihil, komt het naar het oordeel van het hof onder meer aan op de vraag hoe het betreffende beding in dit geval moet worden uitgelegd (Haviltex). Uit artikel 6:91 BW volgt dat als boetebeding wordt aangemerkt ieder beding, waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan. Enerzijds kan het boetebeding dienen als prikkel tot nakoming en daarmee een aansporingsfunctie hebben ter voorkoming van een tekortkoming. Anderzijds kan het boetebeding op voorhand zekerheid geven over de gevolgen van een tekortkoming en daarmee een schadefixerende functie hebben. Als er expliciet in een contract is vastgelegd dat naast de boete ook schadevergoeding kan worden gevorderd, kan de boete in beginsel niet worden gematigd met een beroep op de hoogte van de werkelijke schade, omdat beide instrumenten verschillende doelen dienen. In het onderhavige geval is in artikel 14 lid 3 van de Raamovereenkomst bepaald dat de gemeenten naast de boete schadevergoeding kunnen vorderen. Partijen zijn het er over eens dat het in dit geval gaat om een beding dat zuiver bedoeld is als prikkel tot nakoming.
6.7.3.In het licht van de in rov. 6.7.1 en 6.7.2 weergegeven maatstaf overweegt het hof als volgt. Het gaat om een boetebeding in een contract tussen professionele partijen. De aanbestede dienst betreft een essentiële dienst met grote maatschappelijke relevantie, uit te voeren ten behoeve van een specifieke en kwetsbare doelgroep. [bedrijf] is een professionele commerciële partij die vrijwillig heeft ingeschreven op de aanbesteding en de regels en modaliteiten, waaronder de in dit type overeenkomsten gebruikelijke boeteregeling, heeft aanvaard. Naar mag worden aangenomen, was zij bekend met (ondernemers)risico’s van haar bieding en heeft zij die aanvaard. De gemeenten hebben er herhaaldelijk en onbestreden op gewezen dat het nakomen van de verplichting tot het hebben en houden van de TX-keur voor hen van wezenlijk belang is: deze raakt direct de kwaliteit en de veiligheid van het leerlingenvervoer. Tegen die achtergrond is een boeteregeling als de onderhavige om de vervoerder aan te sporen om aan deze kernverplichting te (blijven) voldoen, op zichzelf redelijk en proportioneel. Een vergaande matiging van de boete zou afbreuk doen aan die gerechtvaardigde doelstelling. Dat voor wat betreft de maximale hoogte van de boetes door de rechtbank is aangesloten bij de maximering van de boete in artikel 14 van de Raamovereenkomst, is in hoger beroep niet bestreden en oordeelt het hof overigens ook passend. Voor verdergaande matiging is volgens het hof geen plaats, (mede) om de volgende redenen.
6.7.4.Zoals het hof hiervoor in rov. 6.6.3 al heeft overwogen, heeft [bedrijf] het TX-keur bewust laten vervallen en evenmin tijdig voor een vergelijkbaar keurmerk zorg gedragen. Daarbij komt dat zij pas enkele weken ná de datum waarop het TX-keur verviel, aan de gemeenten heeft medegedeeld dat het TX-keur was vervallen. Dat de gemeenten na 16 maart 2016 gebruik zijn blijven maken van de vervoersdiensten, is geen reden om te matigen. Ten eerste geldt dat de boetes op die datum al waren verbeurd tot het gemaximeerde bedrag van € 20.000,--. Er is daarmee geen sprake van het verder laten oplopen van de boetes als gevolg van enig handelen of nalaten door de gemeenten. Ten tweede hebben de gemeenten met hun brieven van 30 maart 2016 en 4 april 2016 voldaan aan de contractuele verplichting om de vervoerder een redelijke hersteltermijn te bieden alvorens de vervoerder uit te sluiten van verdere uitvoering van het vervoer, zoals bepaald in artikel 3.2.2 lid 1 van het Beschrijvend document. Daarmee hebben zij juist zorgvuldig gehandeld. Dat dit allemaal ten doel had hoe dan ook de boetes te activeren, zoals [appellant] veronderstelt, vindt geen steun in de feiten.
6.7.5.De stelling dat de gemeenten al sinds 22 januari 2016 anticipeerden op een beëindiging van de Raamovereenkomst en bewust en drie maanden lang hebben gewacht totdat zich een juridische mogelijkheid voordeed welke zij konden aangrijpen om onder de betalingsverplichting jegens [bedrijf] uit te komen, met een uitgedacht vooropgezet juridisch plan, is gebaseerd op aannames en veronderstellingen en mist daarmee feitelijke grondslag. De gemeenten hadden geen enkele invloed op - en geen wetenschap van - de beslissing van [bedrijf] om geen nieuwe inspectie aan te vragen en werden in de loop van maart-april 2016 met de ontstane situatie geconfronteerd. Met het standpunt dat de gemeenten [bedrijf] in de gelegenheid hadden moeten stellen om het verbeuren van de boetes te voorkomen, miskent [appellant] het karakter van de boetebepaling als preventieve prikkel tot nakoming en de eigen verplichting van [bedrijf] om haar verplichtingen na te komen. [bedrijf] was op de hoogte van de boeteregeling en heeft er desondanks welbewust voor gekozen de situatie te laten ontstaan, met als gevolg dat de boetes zijn verbeurd. En, het hof herhaalt, op het moment dat de gemeenten op de hoogte raakten van het vervallen van het TX-keur, waren de maximale boetes al verbeurd. Er is geen sprake van een situatie waarin de boetebedingen zijn ingeroepen met een ander doel dan waarvoor partijen deze zijn overeengekomen (artikel 3:13 lid 2 BW).
6.7.6.Zelfs als moet worden aangenomen dat - zoals [appellant] stelt - een causaal verband ontbreekt tussen de schade die de gemeenten hebben geleden in de vorm van de meerkosten voor het vervangend vervoer en het verlies van het TX-keur, dan nog leidt dat niet tot een andere uitkomst. Zelfs als in dat geval moet worden aangenomen dat aanzienlijk minder of zelfs geen schade is geleden als gevolg van het verlies van het TX-keur, dan nog komt daaraan in de weging van de factoren in het kader van het beroep op matiging vanwege het karakter van het boetebeding geen doorslaggevende betekenis toe (vgl. rov. 6.7.2). Gelet op de specifieke (maatschappelijke) aard van de overeenkomst en het belang van het keurmerk komt aan de preventieve werking van de bepaling groot gewicht toe.
6.7.7.Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de toepassing van de boetebepalingen, indachtig de maximering tot € 20.000,--, niet leidt tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat. Evenmin is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat toepassing van de boeteregeling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW.
6.7.8.De grieven 2 en 3 in principaal hoger beroep slagen niet.
de grief in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep