ECLI:NL:GHSHE:2025:1709

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
200.345.949_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een exhibitievordering ex artikel 843a Rv in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een exhibitievordering op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De appellanten, [---] Dienstverlening B.V. en [appellant sub 2], hebben in het incident verzocht om afgifte van bepaalde stukken die betrekking hebben op een splitsingsprocedure. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten niet voldoende concreet hebben aangegeven waarom de gevraagde stukken van belang zijn, en heeft geconcludeerd dat er sprake is van een 'fishing expedition'. De vordering is afgewezen, en het hof heeft de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van grieven op 29 juli 2025. Dit arrest volgt op een eerder tussenarrest van 12 november 2024, waarin het hof een mondelinge behandeling heeft gelast. De procedure betreft een geschil tussen de appellanten en de geïntimeerden, [de Holding] B.V. en [geïntimeerde 2], over de uitvoering van een overeenkomst van opdracht en de daaruit voortvloeiende schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.345.949/01
arrest van 17 juni 2025
gewezen in het incident ex artikel 22 Rv en 843a Rv in de zaak van

1.[---] Dienstverlening B.V.,

voorheen handelende onder de naam [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
hierna tezamen: [appellanten] ,
advocaat: mr. D.C. Theunis te Amsterdam,
tegen

1.[de Holding] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
hierna tezamen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.C.Th. Papeveld te Waalwijk,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 november 2024, in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaak-nummers C/01/351816 / HA ZA 19-695 en C/01/ 354658 / HA ZA 20-61 gewezen vonnissen van 30 augustus 2023 en 28 februari 2024.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 november 2024 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 februari 2025;
- de incidentele memorie tot afgifte van bescheiden ex art. 22 en 843a Rv van [appellanten] , met een productie;
- de 'memorie van antwoord in incidenteel appel' (bedoeld is: memorie van antwoord in het incident) van [geïntimeerden] , met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

6.De beoordeling

In het incident
6.1.1.
Appellant sub 2 ( [appellant sub 2] ) heeft vanaf medio 2016 ten behoeve van [geïntimeerden] juridische werkzaamheden verricht. Daartoe hadden appellante sub 1 ( [---] ), het advocatenkantoor waar [appellant sub 2] werkzaam was en dat voorheen handelde onder de naam [handelsnaam] , en [geïntimeerden] een overeenkomst van opdracht gesloten. [appellanten] hebben [geïntimeerden] onder meer bijgestaan in een door [geïntimeerden] geëntameerde procedure tegen de broer en zus van geïntimeerde sub 2 ( [geïntimeerde 2] ), strekkende tot splitsing van het familiebedrijf (hierna: de splitsingsprocedure).
6.1.2.
In maart 2018 hebben [geïntimeerden] een andere advocaat in de arm genomen. [geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat [appellanten] in de uitvoering de ten behoeve van hen uitgevoerde werkzaamheden beroepsfouten hebben gemaakt en dat [geïntimeerden] als gevolg daarvan schade hebben geleden.
6.1.3.
In eerste aanleg van de onderhavige procedure zijn de twee zaken met de nummers C/01/351816 / HA ZA 19-695 en C/01/354658 / HA ZA 20-61 gevoegd. In eerstgenoemde zaak vordert [---] in conventie betaling van haar laatste factuur en vorderen [geïntimeerden] in reconventie (onder meer) ontbinding van de overeenkomst en veroordeling van [---] tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie. In de tweede zaak hebben [geïntimeerden] vorderingen ingesteld tegen [appellant sub 2] zelf.
6.1.4.
In rechtsoverweging 5.120 van het bestreden tussenvonnis is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [---] , die de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerden] had gesloten, haar zorgplicht heeft geschonden en jegens [geïntimeerden] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, door (kort samengevat) (1:) de (regie)zitting van 6 maart 2018 in de splitsingsprocedure niet goed met [geïntimeerden] voor te bereiden, en (2:) [geïntimeerden] het proces-verbaal van die zitting voor akkoord te laten ondertekenen terwijl met de daarin opgenomen afspraken niet was veiliggesteld dat de te benoemen deskundige (die de waarde van de onderneming moest gaan vaststellen) rekening zou houden met bepaalde privé-onttrekkingen die volgens [geïntimeerden] van groot belang waren. Door deze gedragingen heeft [appellant sub 2] , die geen contractuele band had met [geïntimeerden] , volgens de rechtbank onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerden]
6.1.5.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank (onder meer) voor recht verklaard dat [---] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, en dat [appellant sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld, door de schending van de zorgplicht op de hiervoor genoemde twee punten en dat [appellanten] aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerden] hierdoor hebben geleden of nog zullen lijden.
[appellanten] zijn veroordeeld tot vergoeding van die schade op te maken bij staat.
6.2.
[appellanten] vorderen in het incident op grond van artikel 843a Rv veroordeling van [geïntimeerden] om binnen twee weken na dit arrest afschrift te verstrekken van de volgende stukken die betrekking hebben op de splitsingsprocedure:
  • de processtukken van [geïntimeerden] voorafgaande aan het conceptdeskundigenbericht, te weten de akten van 6 maart 2018, 22 augustus 2019, 15 januari 2020, 30 juni 2021, 12 oktober 2022, 1 en 2 februari 2023, 8 en 15 maart 2023, 27 september 2023 en de conclusie van 27 november 2024;
  • de tussenvonnissen van 11 juli 2018, 3 juli 2019, 27 januari, 7 juli 2021, 1 mei 2024 en 2 oktober 2014;
  • de processen-verbaal van de zittingen van 22 augustus 2019, 16 december 2022 en 13 januari 2023;
  • het conceptdeskundigenbericht en de conclusie na deskundigenbericht van [geïntimeerden] van 27 november 2024.
[appellanten] hebben ter onderbouwing van hun vordering in het incident aangevoerd, kort weergegeven, dat zonder deze stukken niet kan worden beoordeeld of er sprake is van een beroepsfout en of het voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerden] (aan [appellanten] toerekenbare) schade heeft geleden. Ook zijn de stukken volgens [appellanten] van belang voor de beoordeling van de aansprakelijkheid, de toerekenbaarheid, het oorzakelijke verband en de eigen schuld. Ten slotte verzoeken [appellanten] het hof gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 22 Rv.
6.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
6.4.
Op grond van artikel 22 Rv kan de rechter in elke stand van de procedure partijen, dan wel één van hen, bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen. Of de rechter van die bevoegdheid gebruik maakt is overgelaten aan zijn procesbeleid. Anders dan [appellanten] kennelijk menen, komt aan hen op grond van dat artikel dus geen vorderingsrecht toe.
6.5.
Anders dan [geïntimeerden] hebben aangevoerd kan artikel 843a Rv wel als grondslag dienen voor de vordering in het incident van [appellanten] Weliswaar is dit artikel per 1 januari 2025 komen te vervallen, maar ingevolge artikel XIIA van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht van 6 maart 2024, welke wet de intrekking van artikel 843a Rv regelt, blijft ten aanzien van de onderhavige instantie, nu de zaak met een dagvaarding reeds aanhangig was, het recht van toepassing zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet.
6.6.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een 'fishing expedition' te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
6.7.
Het hof overweegt dat [appellanten] de door hen gewenste vonnissen, voor zover deze niet op rechtspraak.nl zijn te vinden, in beginsel - behoudens zwaarwegende belangen van anderen, waarvan i.c. niet is gebleken - zelf kunnen opvragen bij de griffie van het desbetreffende gerecht (HR 21 april 2023 ECLI:NL:HR:2023:658, rov. 3.5.2). [appellanten] hebben daarom geen belang bij hun vordering in het incident voor zover die ziet op vonnissen. Een behoorlijke rechtsbedeling is ook zonder verschaffing van deze vonnissen gewaarborgd.
6.8
Met betrekking tot de overige gevraagde stukken overweegt het hof dat [appellanten] hebben nagelaten uiteen te zetten voor welke van haar specifieke stellingen en/of verweren die stukken als onderbouwing moeten dienen; [appellanten] hebben slechts aangevoerd dat de stukken nodig zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [geïntimeerden] en (de hoogte van) de schade. Die beoordeling is aan het hof, die te zijner tijd in de hoofdzaak al dan niet aanleiding zal kunnen zien artikel 22 Rv toe te passen. Voor zover is gesteld dat de stukken van belang zijn voor het bepalen van de omvang van de schade en het causaal verband, overweegt het hof dat deze vraagstukken in de onderhavige zaak niet centraal staan. Gevorderd is een verklaring voor recht en een verwijzing naar de schadestaat.
Gelet op het relatief grote aantal stukken waarop de vordering in het incident ziet (22 in totaal), zonder dat voldoende concreet is aangegeven dat en waarom de specifieke stukken voor [appellanten] van belang zijn, is er naar het oordeel van het hof sprake van een fishing expedition, zoals [geïntimeerden] hebben aangevoerd. Ook de stelling van [appellanten] dat de stukken nodig zijn om in de hoofdzaak hun grieven te kunnen substantiëren (punt 9 van hun memorie in het incident), wijst hierop.
6.9.
Gelet op het hiervoor overwogene moet de vordering in het incident worden afgewezen. Het hof ziet aanleiding de beslissing omtrent de proceskosten van het incident aan te houden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
6.10.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van grieven. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 29 juli 2025 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juni 2025.
griffier rolraadsheer