ECLI:NL:GHSHE:2025:1713

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
200.349.808_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op de vordering in het incident ex artikel 843a Rv in de zaak van de Staat der Nederlanden tegen een taalschool

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingeleid door De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), tegen een taalschool. DUO vorderde een verklaring voor recht dat de betalingen aan de taalschool onverschuldigd waren, omdat de cursussen die gefactureerd waren niet daadwerkelijk waren gegeven. De rechtbank had eerder de vorderingen van DUO afgewezen, omdat deze niet voldoende bewijs had geleverd dat de facturen onrechtmatig waren. In het incident dat aan het hof werd voorgelegd, vroeg DUO om inzage in de administratie van de taalschool, waaronder originele facturen en aanwezigheidsregistraties, om te kunnen vaststellen of de betalingen rechtmatig waren. Het hof heeft besloten de beslissing op de vordering in het incident aan te houden tot de behandeling van de hoofdzaak, omdat de beoordeling van de rechtmatigheid van de facturen afhankelijk is van de uitkomst van de hoofdzaak. Het hof heeft ook geoordeeld dat DUO niet de mogelijkheid heeft om grieven voorwaardelijk te formuleren in de memorie van grieven, en heeft de zaak verwezen naar de rol voor partijberaad. De beslissing over de proceskosten in het incident is eveneens aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.349.808/01
arrest van 17 juni 2025
gewezen in het incident ex artikel 843a (oud) Rv in de zaak van
De Staat der Nederlanden (Dienst Uitvoering Onderwijs, agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelende te Groningen,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: DUO,
advocaat: mr. P.J. Fousert te Groningen,
tegen
[de B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
in hoger beroep niet verschenen.
op het bij exploot van dagvaarding van 6 juni 2024 en herstelexploot van 30 december 2024 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 22 november 2023 en 7 maart 2024, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen DUO als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/414254 / HA ZA 23-505)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het herstelexploot van 30 december 2024;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven tevens incidentele vordering ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.1.
DUO is als agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingevolge de Wet inburgering belast met de uitvoering van de financiering van de inburgering van in Nederland rechtmatig verblijvende vreemdelingen met een verplichting tot inburgering (hierna: inburgeraars).
[geïntimeerde] is een taalschool en houdt zich bezig met het ontwikkelen en verzorgen van taaltrainingstrajecten aan particulieren en bedrijven. [geïntimeerde] sloot daartoe overeenkomsten met inburgeraars.
3.1.2.
DUO vordert in de onderhavige procedure voor recht te verklaren dat de betalingen die DUO aan [geïntimeerde] heeft verricht en die betrekking hebben op afstandsonderwijs, onverschuldigd zijn verricht, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan DUO van een bedrag van € 2.792.654,89, te vermeerderen met rente en beslag- en buitengerechtelijke incassokosten.
DUO heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat DUO door [geïntimeerde] verstuurde facturen heeft voldaan voor het verzorgen van cursussen aan inburgeraars, welke cursussen evenwel niet door [geïntimeerde] zijn gegeven. Volgens DUO is er sprake van fraude, zoals volgens hem blijkt uit door in opdracht van DUO verrichte onderzoeken, en waren de facturen van [geïntimeerde] onrechtmatig.
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd. Zij heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat haar facturen onrechtmatig waren en dat DUO onverschuldigde betalingen heeft verricht.
3.1.4.
Bij het bestreden (mondelinge) vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van DUO afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen (in het kort) dat DUO, op wie de bewijslast rust, onvoldoende heeft onderbouwd dat de facturen die [geïntimeerde] in de in geding zijnde periode heeft verstuurd (3 februari 2020 tot en met 2 oktober 2020) niet rechtmatig waren. Omdat een deugdelijke onderbouwing ontbreekt, wordt aan een bewijsopdracht niet toegekomen, aldus de rechtbank.
3.2.
DUO heeft in het incident aangevoerd dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat de door DUO verrichte betalingen betrekking hebben op rechtmatige facturen, omdat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan een aantal wettelijk voorgeschreven verantwoordingsregels ten aanzien van door haar verzorgde cursussen. Uit de wet (met name de Wet inburgering 2013) volgt dat [geïntimeerde] gehouden is om de originele facturen en de originele overeenkomsten in de administratie op te nemen, te bewaren en op verzoek van DUO te verstrekken, alsmede de verplichting om een aanwezigheidsregistratie bij te houden waarmee kan worden vastgesteld of het onderwijs door de inburgeraars daadwerkelijk werd gevolgd. Voor instemmingsverklaringen geldt evenzeer dat deze in de administratie moeten worden opgenomen. Ook uit artikel 3:15i BW volgt voor [geïntimeerde] de verplichting om een zodanige administratie te voeren dat daaruit te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. Zonder inzage in de gevraagde stukken moet geconcludeerd worden dat deze zich niet in de administratie van [geïntimeerde] bevinden en dat de facturen onrechtmatig zijn, aldus DUO.
3.3.
Op grond van het voorgaande stelt DUO zich primair op het standpunt dat vaststaat dat [geïntimeerde] haar administratieplicht heeft geschonden, zodat eveneens vaststaat dat de facturen van [geïntimeerde] onrechtmatig zijn, en dat de vordering in de hoofdzaak daarom zonder meer kan worden toegewezen.
Subsidiair, voor het geval het hof van oordeel is dat de rechtmatigheid van de facturen nog aan de hand van de (volledige) administratie moet worden vastgesteld, vraagt DUO in het incident [geïntimeerde] op de voet van artikel 22 Rv te bevelen om de noodzakelijke stukken over te leggen, namelijk tenminste alle stukken die [geïntimeerde] in het kader van haar (wettelijke) verantwoordingsverplichting (zou moeten) bezit(ten).
Voor het geval het hof daartoe niet besluit, vordert DUO (meer subsidiair) op de voet van artikel 843a (oud) Rv veroordeling van [geïntimeerde] om binnen veertien dagen na de uitspraak van dit arrest de volgende bescheiden aan DUO ter inzage te geven:
de originelen van de facturen met de daarbij horende metadata indien de facturen digitaal zijn;
de originele overeenkomsten met de daarbij horende metadata indien de overeenkomsten digitaal zijn (aangemaakt), gesloten tussen [geïntimeerde] en de inburgeraars aan wie de facturen zijn gericht;
de aanwezigheidsadministratie van het onderwijs waarop de facturen hiervoor genoemd onder 1 betrekking hebben met de daarbij horende metadata;
de instemmingsverklaringen van de inburgeraars (waaruit blijkt dat zij met afstandsonderwijs hebben ingestemd) met de daarbij horende metadata.
3.4.
Het hof ziet aanleiding om de behandeling en beslissing van dit incident aan te houden tot de behandeling van de hoofdzaak. Primair stelt DUO zich immers op het standpunt dat de vordering in de hoofdzaak zonder meer toewijsbaar is en dat bewijslevering daarom niet meer nodig is. De vordering in het incident is dus in zoverre voorwaardelijk ingesteld. De beoordeling van de vraag of die voorwaarde al dan niet in vervulling is gegaan kan niet in het kader van dit incident plaatsvinden.
De kamer die de hoofdzaak zal behandelen kan, indien zij tot het oordeel komt dat het primaire standpunt van DUO niet opgaat, desgewenst alsnog besluiten omtrent de toepassing van artikel 22 en/of 843a (oud) Rv.
3.5.
Gezien het voorgaande zal het hof de beslissing op de vordering in het incident aanhouden tot de behandeling van de hoofdzaak. Hetzelfde geldt voor de beslissing over de proceskosten van het incident.
In de hoofdzaak
3.6.
DUO heeft in zijn memorie ('memorie van grieven tevens incidentele vordering ex artikel 843a Wetboek van burgerlijke rechtsvordering') de grieven voorwaardelijk geformuleerd (punt 4).
Zo werkt het niet. Uit de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusie-regel volgt dat aan een partij in beginsel slechts eenmaal, in één memorie, de gelegenheid wordt geboden om grieven te formuleren en dat in beginsel niet meer mag worden gelet op grieven die in een later stadium worden aangevoerd. DUO heeft zijn kans reeds benut om in zijn memorie de grieven tegen het bestreden vonnis aan te voeren en behoort geen mogelijkheid meer te worden geboden om in een nadere memorie zijn grieven aan te vullen en/of te herformuleren. Dit geldt ondanks de door DUO geformuleerde voorwaarde. Het hof zal de zaak daarom naar de rol verwijzen voor partijberaad (artikel 2.25 van het Procesreglement). Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
houdt de beslissing op de vordering in het incident aan tot de behandeling van de hoofdzaak;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 1 juli 2025 voor partijberaad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juni 2025.
griffier rolraadsheer