3.1.De Hoge Raad is in cassatie uitgegaan van de feiten die in rov. 2.1. van zijn arrest zijn vermeld. Deze feiten dienen in het geding na verwijzing tot uitgangspunt. Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof de feiten hieronder opnieuw vermelden.
( i) Partijen zijn in 1997 gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
(ii) [appellant] was toen eigenaar van een woning (hierna: de woning).
(iii) In de huwelijkse voorwaarden, inhoudende gemeenschap van inboedel, is onder meer
het volgende opgenomen:
“(…)
Vergoedingen
Artikel 6.
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 8.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (...) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
(...)
3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Artikel 9.
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen drie jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is.
(…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 16.
1. Ingeval het huwelijk door de dood wordt ontbonden vindt er verrekening plaats, zo, dat de langstlevende en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan.
2. Indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden (...) is lid 1 van dit artikel van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in dat geval in de verrekening niet worden betrokken de goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, en de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals successie-, schenkings- en overgangsrecht, met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit die inkomsten plegen te worden voldaan, wel in de verrekening zullen worden betrokken; voorts worden niet in de berekening betrokken de door hen ten huwelijk aangebrachte goederen, zoals vermeld op de aan deze akte gehechte en door de comparanten en mij, notaris, ondertekende staat.
3. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk.
(…)”
(iv) In de aan de huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten is opgenomen
dat door [appellant] ten huwelijk wordt aangebracht:
“Een vordering in contanten ten laste van [ [geïntimeerde] ], groot in hoofdsom f 62.500,-, welke
vordering alleen opeisbaar wordt in de in artikel 16 lid 2 van de huwelijksvoorwaarden
genoemde situatie. De vordering is berekend als volgt: waarde in het economisch verkeer
[de woning]: f 265.000,- minus hypotheek in hoofdsom f 140.000,- resteert f 125.000,-
gedeeld door twee is voormelde hoofdsom ad f 62.500,-”.
( v) [appellant] heeft tijdens het huwelijk een bedrag van € 131.201,81 verkregen uit erfstelling en schenking.
(vi) In 2016 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden.
Wat tot dusver in het geding aan de orde is geweest
3.2.1.Tussen partijen is een geschil gerezen omtrent de afwikkeling van hun huwelijkse
voorwaarden en de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen. De
vrouwheeft [appellant] in dat kader op 3 augustus 2016 gedagvaard en - kort gezegd -
gevorderd de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen en de eenvoudige gemeenschappen te
verdelen op een wijze die zij voorstaat.
3.2.2.[appellant] heeft verweer gevoerd en in reconventie een afwikkeling en verdeling
gevorderd zoals hij voorstaat.
3.2.3.In het eindvonnis van 3 oktober 2018 (aangevuld bij vonnis van 14 november 2018)
heeft de rechtbank ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van
eenvoudige gemeenschappen (in conventie) [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde]
€ 60.448,56 te betalen en om de Renault Twizy aan haar af te geven. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De overige vorderingen van beide partijen in
conventie en reconventie zijn afgewezen. De proceskosten in conventie en reconventie zijn
gecompenseerd.
3.2.4.[appellant] is met tien (deels voorwaardelijke) grieven van de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 november 2016, 26 april 2017, 28 maart 2018 en van 3 oktober 2018 (zoals aangevuld bij vonnis van 14 november 2018) in hoger beroep gekomen. Hij concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van die vonnissen en dat het hof, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad een verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden vaststelt zoals geformuleerd in de punten I tot en met X (zowel primair als subsidiair) van de memorie van grieven.
3.2.5.[geïntimeerde] voert verweer en concludeert om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, al dan niet onder verbetering van gronden, [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn vorderingen te ontzeggen, en hem te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, alsmede in de nakosten en in de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten als hij deze niet binnen veertien dagen na het te wijzen arrest heeft betaald.
3.2.6.In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] twee grieven geformuleerd en concludeert zij tot gedeeltelijke vernietiging van de vonnissen van 9 november 2016, 26 april 2017, 28 maart 2018 en van 3 oktober 2018 (zoals aangevuld bij vonnis van 14 november 2018), en tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals zij voorstaat en [appellant] te veroordelen tot afgifte van de Renault Twizy met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, een en ander zoals verwoord in de punten C tot en met F van haar petitum.
3.2.7.[appellant] voert verweer in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] en concludeert tot afwijzing van de grieven van [geïntimeerde] .
3.2.8.Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft, voor zover thans van belang, [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 9.993,61 te betalen. Daartoe heeft het hof in zijn arrest van 17 november 2020, verbeterd bij arrest van 20 april 2021, onder meer overwogen (rov. 5.14):
“(...) Op grond van artikel 16 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden blijven de goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, buiten de verrekening. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] in totaal € 131.201,81 heeft verkregen uit erfstelling en schenking. Het hof is van oordeel dat dit bedrag buiten de verrekening dient te worden gehouden. Er is geen reden om de stelling van [geïntimeerde] te volgen. Die stelling komt er op neer dat alleen wat er resteert van erfstellingen en schenkingen, onmiddellijk of middellijk via zaaksvervanging, buiten de verrekening blijft. De tekst van de huwelijkse voorwaarden biedt voor die uitleg echter geen ruimte. De uitkomst van (...) die bepaling uit de huwelijkse voorwaarden is ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, al is het maar omdat het vermogen van [appellant] meer is toegenomen dan met het bedrag van € 131.201,81.”
3.2.9.[geïntimeerde] heeft cassatieberoep ingesteld. Hierop heeft de Hoge Raad als volgt beslist:
“3.1 Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.14 een onbegrijpelijke uitleg geeft aan het finale verrekenbeding. Het onderdeel wijst onder meer erop dat art. 16 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat de verrekening plaatsheeft naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk, dat op grond van art. 16 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden in die verrekening uit erfstelling of schenking verkregen goederen niet worden betrokken en dat dit geen andere uitleg toelaat dan dat erfgelden die geen onderdeel meer uitmaken van het op de peildatum aanwezige verrekenbare vermogen, niet meer op het te verrekenen saldo in mindering kunnen worden gebracht.
Onderdeel 3 klaagt onder meer dat, voor zover het hof heeft bedoeld dat [appellant] een vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] of de pseudo-gemeenschap toekomt naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504), dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is, gelet op de stelling van [geïntimeerde] dat het aannemen van een vergoedingsrecht zich niet verdraagt met art. 8 van de huwelijkse voorwaarden. Daarin is juist bepaald dat partijen bij het ontbreken van voldoende inkomen om in de kosten van de huishouding te voorzien, hun privévermogen dienen aan te spreken, terwijl niet is overeengekomen dat hun daarvoor een vergoedingsrecht toekomt, aldus het onderdeel. 3.2.1Indien echtgenoten gehuwd zijn op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen inhouden, heeft de verplichting tot verrekening – voor zover de echtgenoten niet anders zijn overeengekomen - op grond van art. 1:133 lid 2, tweede zin, BW geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift is verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of die vruchten in de plaats getreden goederen. Met betrekking tot de verrekening bepaalt art. 1:135 BW dat deze geschiedt bij helfte (lid 1) en dat daarop enkele bepalingen met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap van overeenkomstige toepassing zijn (lid 2). Art. 1:142 BW bepaalt voor finale verrekenbedingen op welk tijdstip de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald (de peildatum). De hiervoor genoemde wettelijke bepalingen - die aansluiten bij hetgeen voor 1 september 2002 gold - brengen mee dat goederen van een echtgenoot die deze voorafgaand of tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of schenking heeft verkregen of die voor zodanige goederen in de plaats zijn getreden, buiten de verrekening blijven indien zij op de peildatum nog aanwezig zijn. Uit de bepalingen vloeit geen vergoedingsrecht voort voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn.
3.2.2Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof gemeenschap van goederen heeft bestaan. Door een zodanig finaal verrekenbeding (hierna ook: ‘alsof-beding) overeen te komen, zoeken de echtgenoten kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder art. 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat art. 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.
3.2.3De hiervoor in 3.2.2 genoemde vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg kan, tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de hiervoor in 3.2.1 genoemde wettelijke regels, bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof-beding reeds regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake van de kosten van de huishouding.