ECLI:NL:GHSHE:2025:1858

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
23/347
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van Rijnvarende in het kader van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een Rijnvarende, die in 2014 werkzaam was voor een Zwitserse werkgever. De belanghebbende, die in Nederland woont, stelde dat hij recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van artikel 15, lid 3 van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet met vrucht een beroep kon doen op deze bepaling, omdat het schip waarop hij werkte voornamelijk werd gebruikt voor het leggen van pijpleidingen en niet voor commercieel vervoer in internationaal verkeer. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder het beroep van de belanghebbende gegrond had verklaard, maar de aftrek elders belast niet volledig toekende. Daarnaast werd de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Het hof concludeerde dat Nederland het exclusieve heffingsrecht heeft over de inkomsten van de belanghebbende in 2014, aangezien hij inwoner was van Nederland en niet in Zwitserland heeft gewerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/347
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 januari 2023, nummer BRE 19/1279, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn via Mijn Rechtspraak gedeeld met de inspecteur.
1.6.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota met vier bijlagen toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota via Mijn Rechtspraak gedeeld met belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in 2014 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is in 2014 als “Second Engineer ER” in dienstbetrekking werkzaam bij [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] dan wel de werkgever), gevestigd in Zwitserland. Hij verricht zijn werkzaamheden op schepen van de aan [bedrijf 1] gelieerde vennootschap [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ).
2.3.
Het hoofdkantoor van [bedrijf 2] bevindt zich in Zwitserland en [bedrijf 2] heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland. [bedrijf 2] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen op de zeebodem en het verwijderen van platforms. In 2014 behoren tot de vloot van [bedrijf 2] de pijpenleggerschepen “ [schip 1] ”, “ [schip 2] ” en “ [schip 3] ”, een support schip “ [schip 4] ” en een ponton “ [schip 5] ”. [schip 5] is ook een pijpenleggerschip, maar kan door zijn geringe diepgang in zeer ondiep water actief zijn.
2.4.
Belanghebbende heeft in 2014 in de wateren van Australië, Brazilië, Namibië en internationale wateren gewerkt. In 2014 heeft belanghebbende geen werkzaamheden in Zwitserland verricht en zijn van [bedrijf 1] genoten loon over dat jaar is niet aldaar in de belastingheffing betrokken. De in Australië door de werkgever vanuit een hypotax fonds afgedragen belasting bedraagt omgerekend € 35.244.
2.5.
Belanghebbende heeft in 2014 gewerkt aan boord van de [schip 1] (hierna: het schip). Dit schip is eigendom van [bedrijf 3] [schip 1] , gevestigd in Zwitserland. Dit is eveneens een concernonderdeel van de [bedrijf 2] . Aan boord van het schip zijn ook de pijpen en materialen die nodig zijn voor het leggen van de pijpleidingen. Dat is zowel het geval voorafgaand aan, als tijdens het pijpleggen. De pijpen worden dus op het schip geladen, daarna getransporteerd en vervolgens gelegd op de zeebodem. Incidenteel bevinden zich aan boord van het schip pijpen en materialen die niet zelf door het schip worden gebruikt voor het pijpleggen. Ook worden er incidenteel personen meegenomen die niet voor het eigen pijpleggingsproces nodig zijn.
2.6.
Belanghebbende heeft op 13 mei 2015 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 55.725 en bestaat uit de volgende posten:
loon: [bedrijf 1] € 44.137
loon: [bedrijf 1] € 33.541
af: eigen woning -/- € 4.767
af: betaalde premies inkomensvoorzieningen -/- € 16.288
af: studiekosten en andere scholingsuitgaven -/- €
898
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 55.725
Belanghebbende heeft in de aangifte verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het van [bedrijf 1] genoten loon van € 33.541 (het volgens belanghebbende in Australië belaste loon) en daarnaast om vrijstelling voor de PVV voor het gehele jaar 2014.
2.7.
De aanslag is conform het in de aangifte opgenomen belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld. De inspecteur heeft daarbij op grond van het Belastingverdrag Nederland-Australië van 17 maart 1976 over een inkomensbedrag van € 33.541 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend. De verzochte vrijstelling voor de PVV is niet verleend.
2.8.
De Sociale Verzekeringsbank (de SVB) heeft, bij besluit van 3 oktober 2018, over de periode 1 mei 2010 tot en met 30 september 2015 aan belanghebbende ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen.
2.9.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 januari 2019 het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 90.969, als volgt berekend:
loon: [bedrijf 1] € 44.137
loon: [bedrijf 1] € 33.541
loon: uit Hypotax fund betaalde belasting € 35.244
af: eigen woning -/- € 4.767
af: betaalde premies inkomensvoorzieningen -/- € 16.288
af: studiekosten en andere scholingsuitgaven -/- €
898
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 90.969
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar verder over een inkomensbedrag van € 66.066 (€ 30.822 + € 35.244) aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend. De inspecteur is hierbij uitgegaan van een aan Australië toe te rekenen inkomen van 75/189 dagen x € 77.678 = € 30.822 en van uit het Hypotax fonds (hierna: het fonds) betaalde Australische belasting van € 35.244. De inspecteur heeft de ‘aftrek elders belast inkomen’ vastgesteld op € 18.422 en tevens voor het gehele jaar een vrijstelling voor de PVV verleend.
2.10.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek elders belast van het gehele van [bedrijf 1] genoten loon en dat het bedrag van € 35.244 bestaande uit door het fonds afgedragen Australische belasting terecht tot het loon uit dienstbetrekking is gerekend. De rechtbank heeft de ‘aftrek elders inkomen’ belast nader vastgesteld op € 21.903.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende in 2014 recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het gehele van [bedrijf 1] genoten loon op basis van artikel 15, lid 3, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting [1] (hierna: het Verdrag).
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt dat het fiscale loon te hoog is vastgesteld vanwege de betaling uit het Hypotax fund uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestigende beantwoording van de geschilvraag. De inspecteur concludeert tot een ontkennende beantwoording van die vraag en tot een bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend omdat het in 2014 genoten loon van [bedrijf 1] op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag ter heffing aan Zwitserland is toegewezen. Belanghebbende verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar een uitspraak van de hoogste administratieve rechter van Zweden. Belanghebbende stelt ten slotte dat voor de uitleg van het Verdrag ook naar de nationale wet en in het bijzonder naar de tonnageregeling ex. artikel 3.22 Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de tonnageregeling) moet worden gekeken, wat meebrengt dat ook de vervoersactiviteiten van pijpenleggers kwalificeren als internationaal vervoer.
4.2.
De inspecteur stelt daarentegen dat het schip gebruikt wordt voor het leggen van pijpleidingen voor olie- en gastransport, en dat het eventuele vervoer van personen en goederen op de schepen bijkomstig is aan die hoofdactiviteit. De inspecteur stelt voorts dat de Zweedse uitspraak waar belanghebbende naar verwijst niet relevant is voor de beslechting van dit geschil. De inspecteur stelt ten slotte dat de tonnageregeling in een situatie als deze geen rol speelt.
4.3.
Artikel 15, lid 3, van het Verdrag luidt als volgt:
“Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, of aan boord van een binnenschip, worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.”
4.4.
Het begrip ‘internationaal verkeer’ is gedefinieerd in artikel 3, lid 1, aanhef en letter g, van het Verdrag dat als volgt luidt:
“Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist: betekent de uitdrukking „internationaal verkeer” alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van werkelijke leiding in een Verdragsluitende Staat is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Verdragsluitende Staat zijn gelegen.”
4.5.
Artikel 8, lid 1, van het Verdrag luidt als volgt:
“Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer zijn slechts belastbaar in de Verdragsluitende Staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.”
4.6.
Met de tekst van het Verdrag is zoveel mogelijk aangesloten bij het OESO-modelverdrag 2008. De in deze zaak relevante artikelen 3, lid 1, aanhef en letter g, 8 en 15, lid 3, van het Verdrag komen woordelijk overeen met een vertaling van de Engelse tekst van de artikelen 3, lid 1, letter e, 8 en 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008, zodat het OESO-commentaar op laatstgenoemde artikelen voor de uitleg van de eerstgenoemde artikelen van grote betekenis is. [2]
4.7.
Uit het OESO-commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 2008 volgt dat deze toewijzingsregel samenhangt met en is gebaseerd op het principe van artikel 8 van het OESO-modelverdrag 2008. De in dat artikel opgenomen toewijzingsregel voor voordelen uit de exploitatie van schepen in internationaal verkeer, ziet volgens het OESO-commentaar op winsten die rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. Gegeven de grote betekenis van het OESO-commentaar voor de uitleg van het Verdrag, heeft het vorenstaande ook te gelden bij de uitleg van artikel 15, lid 3, van het Verdrag. [3]
4.8.
De hiervoor vastgestelde feiten (zie 2.5) laten geen andere conclusie toe dan dat het schip is bestemd voor het leggen van pijpleidingen voor olie- en gastransport, en dat het eventuele vervoer van personen en/of goederen op het schip, gelet op het incidentele karakter van dat vervoer, bijkomstig is aan die hoofdactiviteit. Dan kan niet worden gezegd dat de resultaten uit de exploitatie van het schip rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. [4]
4.9.
Aan het hiervoor gegeven oordeel doet niet af dat in Zweden jurisprudentie is gewezen ter uitlegging van een met artikel 15, lid 3, van het Verdrag vergelijkbare verdragsbepaling nu die uitleg betrekking heeft op een ander bilateraal belastingverdrag dan hier aan de orde. Het hof ziet zich enkel voor de taak gesteld om de bepaling uit het bilaterale verdrag tussen specifiek Nederland en Zwitserland uit te leggen, en daarop hebben andere landen met hun interpretatie van verdragsbepalingen in beginsel geen invloed.
4.10.
Het betoog van belanghebbende met betrekking tot de tonnageregeling maakt dat wat hiervoor is overwogen evenmin anders. Het Verdrag kent immers haar eigen begrippenkader dat voor uitleg van het hier in geschil zijnde begrip “exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer”, zoals hiervoor al is overwogen, moet worden uitgelegd in het licht van het OESO-commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 2008. Het woord ‘exploiteren’ is niet apart gedefinieerd in het Verdrag. In artikel 3, lid 2, van het Verdrag is een uitleggingsregel opgenomen op grond waarvan niet in het Verdrag omschreven uitdrukkingen moeten worden uitgelegd door de verdragsluitende partijen. De tonnageregeling biedt bij de uitleg van het woord ‘exploiteren’ evenwel geen uitkomst, omdat die term onder het nationale recht een betekenis heeft die niet in een vergelijkbare context kan worden gebezigd als onder het Verdrag. [5]
4.11.
Gelet op het voorgaande kan belanghebbende niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 15, lid 3, van het Verdrag. Aangezien belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner was van Nederland en hij niet in Zwitserland heeft gewerkt, heeft Nederland op grond van artikel 15, lid 1, van het Verdrag het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van [bedrijf 1] in 2014.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.14.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden, gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [6]
4.15.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure in hoger beroep met ruim drie maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.16.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500. Deze schadevergoeding komt voor rekening van de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden. [7]
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, bestaat er aanleiding om de minister [8] te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep.
4.19.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 [9] (punt) x € 907 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 226,75.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof van € 226,75.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gesloten te 's-Gravenhage op 26 februari 2010, Trb. 2010, 98.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, r.o. 4.2.1 en Hoge Raad 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1436, r.o. 3.2.1.
3.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, r.o. 4.2.2.
4.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, r.o. 4.2.3.
5.Conclusie A-G Niessen 30 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:441 punt 5.2.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.