ECLI:NL:GHSHE:2025:2012

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
23/508
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve vermindering WOZ-beschikking en recht op schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ambtshalve vermindering van een WOZ-beschikking. De belanghebbende, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde, die aanvankelijk op € 519.000 was vastgesteld en later ambtshalve was verlaagd naar € 447.000. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigde. De belanghebbende stelde vervolgens hoger beroep in bij het hof, waarbij hij vroeg om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en om vergoeding van immateriële schade.

Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de WOZ-waarde ambtshalve te verlagen, aangezien er geen benadeling van de belanghebbende was aangetoond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen recht op een kostenvergoeding bestond, omdat de waarde al was verlaagd voordat het bezwaar was ingediend. Wat betreft de vergoeding van immateriële schade, oordeelde het hof dat de belanghebbende geen recht had op schadevergoeding, omdat het geschil over de WOZ-waarde al was beslecht voordat het beroep werd ingesteld. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/508
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 februari 2023, nummer SHE 21/3068, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld per de waardepeildatum 1 januari 2020. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021 bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning per de waardepeildatum 1 januari 2020 bij WOZ-beschikking ambtshalve verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning bij beschikking van 26 februari 2021 aanvankelijk vastgesteld op € 519.000. De heffingsambtenaar heeft op 17 maart 2021 voorgenoemde waarde ambtshalve verminderd tot € 447.000.
2.3.
Belanghebbende heeft op 29 maart 2021 bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de ambtshalve verminderde waarde gehandhaafd. De heffingsambtenaar heeft geen kostenvergoeding toegekend.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Was de heffingsambtenaar bevoegd om tot ambtshalve vermindering van de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde over te gaan en het bezwaar ongegrond te verklaren?
II. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gegrondverklaring van het bezwaar en toekenning van een (proces)kostenvergoeding en een vergoeding van immateriële schade. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I.
Ambtshalve vermindering WOZ-waarde
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om de WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. De heffingsambtenaar had het bezwaar gegrond moeten verklaren en een kostenvergoeding moeten toekennen.
4.2.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij de WOZ-waarde ambtshalve mocht verminderen en verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1056.
4.3.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2023 [1] volgt dat de heffingsambtenaar bevoegd is om een gegeven (nog niet onherroepelijk geworden) WOZ-beschikking bij gebleken onjuistheid ambtshalve te herzien, zolang de belanghebbende door die herziening niet wordt benadeeld. Dat van benadeling door de verlaging sprake is, is gesteld noch gebleken. Daarnaast volgt uit het arrest dat in een geval zoals het onderhavige geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Al voordat belanghebbende bezwaar had gemaakt, had de heffingsambtenaar de waarde bij ambtshalve gegeven beschikking verlaagd. Met de uitspraak op bezwaar is de WOZ-waarde niet verder gewijzigd. De behandeling van het bezwaar heeft dan ook niet geleid tot herroeping van de WOZbeschikking wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht.
II.
Vergoeding immateriële schade
4.4.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.5.
Het hof overweegt dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en het bestuursorgaan verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen zodra dit geschil is beslecht. Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van schadevergoeding in aanmerking te nemen periode, nadat het geschil inzake de hoofdzaak ten einde is gekomen, niet doorloopt in een geval als het onderhavige, waarin de rechter alleen nog beslist over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, de proceskostenvergoeding en dit verzoek tot schadevergoeding. [2] Aangezien in dit geval, voor zover het de hoofdzaak betreft geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, belanghebbende heeft immers in zijn beroepschrift geschreven dat de hoogte van de WOZ-waarde niet meer in
geschil is, ziet het hof geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, raadsheer, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De raadsheer,
E. Royakkers M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Vergelijk Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.