ECLI:NL:GHSHE:2025:2122

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
23/709
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde onroerende zaak en vertegenwoordigingsbevoegdheid gemachtigde

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een appartement. De belanghebbende, eigenaar van het appartement, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde had vastgesteld op € 299.000. De rechtbank Limburg had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de procedure heeft het hof twijfels geuit over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde van de belanghebbende, wat leidde tot verzoeken om recente machtigingen. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar geen schending had gepleegd van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, en dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De belanghebbende had aangevoerd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van de voorzieningen van de onroerende zaak, maar het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde correct was vastgesteld. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/709
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2023, nummer ROE 22/2175 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022 bekendgemaakt, (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door de griffier aan de wederpartij gestuurd.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd aan de heffingsambtenaar. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een appartement uit 1975 van 77 m2. Tot de onroerende zaak behoren een berging van 6 m2 en een dakterras/balkon van 9 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, krachtens artikel 22 Wet WOZ, de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2022 per waardepeildatum 1 januari 2021 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 299.000.
2.3.
Ter onderbouwing van de beschikte waarde op de waardepeildatum verwijst de heffingsambtenaar naar het op 29 september 2022 door [taxateur 1] (hierna: taxateur 1) opgestelde taxatierapport (hierna: taxatierapport 1) met als bijlage een waardematrix. Taxatierapport 1 is in de beroepsfase overgelegd en hieruit volgt een waarde per waardepeildatum voor de onroerende zaak van € 302.000. Taxateur 1 heeft deze waarde bepaald door middel van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn waarbij gebruik is gemaakt van de volgende vergelijkingsobjecten:
Vergelijkingsobject
Soort en bouwjaar
Transactiedatum
Verkoopprijs
[adres 2] , [plaats]
Appartement uit 1975
6 mei 2020
€ 279.250*
[adres 3] , [plaats]
Appartement uit 1975
20 mei 2020
€ 357.200*
*Exclusief aandeel vve
2.4.
Belanghebbende is in de bezwaarfase door een andere gemachtigde bijgestaan ( [A BV] ). Deze gemachtigde heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite WOZ-waarde in de bezwaarfase een – niet ondertekend – taxatierapport overgelegd (hierna: taxatierapport 2), opgesteld door [taxateur 2] en gedateerd 2 maart 2022, waarin een waardematrix en KOUDV-factoren zijn opgenomen. Uit taxatierapport 2 volgt op basis van andere referentiepanden een waarde per waardepeildatum voor de onroerende zaak van € 232.000 en in dit rapport is vermeld dat de keuken en de badkamer beide dateren uit de periode 2007 tot 2011.
2.5.
Het hof heeft bij berichten van 24 maart 2025 en 2 april 2025 de gemachtigde verzocht om een recente machtiging die niet ouder is dan zes maanden vanaf het moment van indienen van het hogerberoepschrift. In het bericht van 2 april 2025 heeft de griffier de volgende redenen voor dit verzoek vermeld:
“• De door u in bovengenoemde zaaknummers overgelegde machtigingen vermelden niet voor welke beschikking en/of aanslag u en/of [kantoor] gemachtigd is. Dit leidt/ kan leiden tot problemen, bijvoorbeeld in geval van een intrekking van het hoger beroep dan wel (het sluiten van) compromissen voor, tijdens of na zitting. Hierdoor twijfelt het hof aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van u en/of [kantoor] ten tijde van het instellen van het hoger beroep.
• In een eerder hoger beroep (zaaknummer 23/779 betreffende wijlen de heer [persoon] ) heeft het hof u vragen gesteld betreffende de in dat dossier overgelegde machtiging. Daarna heeft het hof u – mede gelet op hetgeen u in dat dossier heeft overgelegd – betreffende zaaknummer 23/779 gemeld, dat het hof heeft geconstateerd dat u noch [kantoor] ten tijde van het indienen op 5 juni 2023 van het hogerberoepschrift gemachtigd was namens de erven [persoon] hoger beroep in te stellen. U heeft dit hoger beroep uiteindelijk ingetrokken. Door hetgeen het hof in dit dossier met zaaknummer 23/779 heeft geconstateerd, en waarover vragen zijn gesteld, twijfelt het hof aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van u en/of [kantoor] ten tijde van het instellen van onderhavige hoger beroepen.
• Zoals eerder aan u gemeld – zie de brief van het hof van juli 2023 die u aangetekend is toegestuurd – staat Maatschap [kantoor] niet meer ingeschreven in het Handelsregister van de Kvk en wenst het hof mede daarom van u een recente machtiging te ontvangen.
• Ik wijs u op de volgende jurisprudentie op basis waarvan het hof (mede) heeft besloten van u en [kantoor] een recente machtiging te verlangen:
o De uitspraak van 6 maart 2025 van hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2025:413);
o De uitspraak van 13 maart 2025 van hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2025:534).”
2.6.
Bij bericht van 14 april 2025 heeft de gemachtigde een machtiging van 14 april 2025 toegezonden. De ondertekening van deze machtiging wijkt af van eerder overgelegde machtigingen van 2 maart 2022 en 31 augustus 2022. Bij brief van 16 april 2025 heeft het hof daarom aan belanghebbende het volgende gevraagd:
“ 1. Heeft u [kantoor] (dhr. mr. [gemachtigde] ) gemachtigd om namens u hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg met kenmerk ROE 22/2175?
2. Herkent u bijgaande machtigingen? Zo nee, welke herkent u niet?
3. Zijn de handtekeningen op bijgaande machtigingen uw handtekening? Zo ja, waarom wijken de handtekeningen onderling af?”
2.7.
Bij brief van 17 april 2025, door het hof ontvangen op 18 april 2025, heeft belanghebbende op vermelde vragen van het hof het volgende geantwoord:
“1. Ik heb inderdaad [kantoor] (dhr.mr. [gemachtigde] ) gemachtigd om namens mij hoger beroep in te stellentegen de uitspraak van de rechtbank Limburg kenmerk ROE 22/2175.
2. Ik herken de meegestuurde machtigingen.
3. De machtigingen zijn door mij getekend, oorzaak van afwijkingen in handtekeningen is dat de eerste handtekening fysiek is gezet en de volgende machtigingen digitaal zijn ondertekend waarbij in de tijd de opgeslagen digitale handtekening is gewijzigd.
Samengevat, [kantoor] (dhr. Mr. [gemachtigde] ) is gemachtigd om het hoger beroep op 2 mei 2025 in te stellen en de procedure te voeren.”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ en/of de artikelen 6:17 en 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden?
II. Is de WOZbeschikking naar een te hoge waarde vastgesteld?
III. Is de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de waarde tot € 232.000 en toekenning van een proceskostenvergoeding. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
De gemachtigde heeft betoogd dat het hof, door belanghebbende rechtstreeks, buiten de gemachtigde om, te benaderen, het recht op een eerlijk proces van artikel 6 EVRM en artikel 47 Europees Handvest, heeft geschonden. Door deze handelwijze wordt het beginsel van tegenspraak en van
equality of armsdoorkruist, aldus de gemachtigde. Informatie-uitwisseling met één partij zonder dat de andere partij daarvan op de hoogte is gesteld, levert strijd op met artikel 6 EVRM en dat is hier volgens de gemachtigde gebeurd. Dit is een ernstige procedurefout die een eerlijke procesvoering ondermijnt, aldus de gemachtigde.
4.0.1.
Het betoog gaat niet op. Het hof heeft op grond van artikel 8:45 Awb, inlichtingen van belanghebbende zelf ingewonnen omdat het hof gerede twijfel had over de vraag of de gemachtigde wel gemachtigd was om namens belanghebbende op te treden. Een dergelijke vraag kan alleen door belanghebbende zelf worden beantwoord. Het hof ziet niet in hoe daarmee het beginsel van
equality of armsof het recht op een eerlijk proces is geschonden aangezien het hof deze vraag aan belanghebbende zelf heeft gesteld en belanghebbende één van de procespartijen is. Verder wijst het hof erop, en dit heeft het hof aan het begin van de zitting ook aan gemachtigde medegedeeld, dat het hof uit de brief van 17 april 2025 van belanghebbende afleidt dat de gemachtigde is gemachtigd om belanghebbende te vertegenwoordigen.
4.0.2.
Voor zover de gemachtigde betoogt dat het hof ten onrechte de briefwisseling met belanghebbende buiten hem om aan de heffingsambtenaar heeft gestuurd, mist dat betoog feitelijke grondslag. De heffingsambtenaar heeft op 24 april 2025 een nader stuk ingediend, dat per abuis op 25 februari 2025 is gedateerd, waarin hij twijfels over de machtiging uit. De griffer heeft de in 2.6 en 2.7 genoemde briefwisseling op 25 april 2025 voor beide partijen opengesteld. Zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar beschikten dus op 25 april 2025 over deze briefwisseling. Het hof ziet niet in hoe dit een schending vormt van het beginsel van
equality of arms.
Ten aanzien van het geschil
I. Schending van artikel 40 Wet WOZ, artikel 6:17 Awb en artikel 7:4 Awb?
4.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de heffingsambtenaar de artikelen 6:17 en 7:4 Awb en artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden omdat de heffingsambtenaar de waardeberekening, de matrix en de iWOZ-kaarten niet in de bezwaarfase heeft toegestuurd.
4.2.
De heffingsambtenaar stelt dat uit met de vorige gemachtigde van belanghebbende (onderdeel 2.4) gemaakte afspraken in de bezwaarfase, volgt dat de gegevens die op het taxatieverslag vermeld staan, voldoende zijn. Bovendien bevat het in de beroepsfase overlegde taxatierapport ook de taxatiematrix. Daarnaast is in de bezwaarfase door belanghebbende niet verzocht om iWOZ-kaarten te overleggen, aldus de heffingsambtenaar.
4.3.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6:17 Awb slechts wordt geregeld aan wie bepaalde stukken moeten worden toegezonden. Hieruit kan, anders dan belanghebbende voorstaat, geen algemene toezendplicht worden afgeleid. Voorts kan uit artikel 6:17 Awb, ook anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet worden afgeleid dat de heffingsambtenaar gehouden zou zijn een waardeberekening met matrix op te maken.
4.4.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op artikel 7:4, lid 4, Awb merkt het hof op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat het in die bepaling voorziene recht op afschrift van stukken in de wet is neergelegd in aansluiting op het inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, Awb. Hieruit moet worden afgeleid dat op de voet van artikel 7:4, lid 4, Awb geen recht bestaat op afschriften van stukken indien, zoals in dit geval, geen gebruik is gemaakt van het hiervoor bedoelde inzagerecht. [1]
4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 augustus 2023 [2] geoordeeld dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
4.6.
Het hof stelt vast dat belanghebbende in de bezwaarfase aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens, te weten een matrix met de relevante gegevens en waarden van de woning, waaronder de zogenoemde KOUDV factoren en het taxatieverslag. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat hij in de bezwaarfase het taxatieverslag van het onderhavige belastingjaar aan belanghebbende heeft toegezonden en dat de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak onderdeel uitmaken van dit taxatieverslag. Voor zover belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar gehouden was om ook een matrix te verstrekken, faalt die klacht omdat - naar het hof aannemelijk acht - pas bij taxatierapport 1 in de beroepsfase een matrix is opgesteld. Die matrix heeft dus niet ten grondslag gelegen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak en valt daarom buiten de reikwijdte van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Gelet op dit oordeel laat het hof in het midden in hoeverre belanghebbende in de bezwaarfase via zijn toenmalige gemachtigde werkafspraken heeft gemaakt over de toe te zenden stukken.
4.7.
Ten aanzien van de iWOZ-kaarten stelt het hof vast dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift niet heeft verzocht om deze stukken. De heffingsambtenaar heeft bovendien verklaard dat deze gegevens niet zijn gebruikt om de waarde vast te stellen. Daarom heeft de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2 Wet WOZ niet geschonden door deze stukken in de bezwaarfase niet toe te sturen. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan deze verklaringen van de heffingsambtenaar en stelt vast dat de heffingsambtenaar niet de beschikking heeft gehad over deze stukken. Voor zover belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar artikel 8:42 Awb heeft geschonden omdat hij niet de iWOZ–kaarten heeft overgelegd, faalt deze klacht op grond van het voorgaande.
II. WOZ-waarde
4.8.
De waarde van de onroerende zaak is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die de hoogstbiedende koper onder de beste omstandigheden wil betalen voor de onroerende zaak. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Het hof zal beoordelen of dat het geval is en betrekt daarbij ook wat belanghebbende heeft aangevoerd.
4.9.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [3]
4.10.
Naar het oordeel van het hof is de heffingsambtenaar erin geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde een matrix overgelegd met twee vergelijkingsobjecten. Het hof acht de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning om als vergelijkingsobject te worden gebruikt voor de waardebepaling van de woning. De vergelijkingsobjecten zijn appartementen in hetzelfde appartementencomplex als waar de onroerende zaak zich bevindt. Ter zitting heeft belanghebbende overigens aangegeven dat de referentiepanden ook volgens hem de best vergelijkbare referentiepanden zijn. Verder heeft de heffingsambtenaar, zo volgt uit de matrix, voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen in kwaliteit en onderhoud en met behulp van een toelichting bij de matrix inzichtelijk gemaakt hoe er met die verschillen rekening is gehouden. De waardebepaling van de heffingsambtenaar berust in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten.
4.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de heffingsambtenaar en de rechtbank onvoldoende rekening hebben gehouden met verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten. Zo is er ten aanzien van de onroerende zaak sprake van enkel glas, het ontbreken van gevelisolatie en zijn de badkamer, het toilet en de keuken gedateerd, aldus belanghebbende. De voorzieningen van de onroerende zaak zijn bijna vijftig jaar oud en daarom naar objectieve maatstaven afgeschreven. Daarom is belanghebbende van mening dat de heffingsambtenaar ten aanzien van de onroerende zaak geen correctie van 7% (factor 2) maar van 20% (factor 1) had moeten toepassen. Belanghebbende noemt de kwalificatie ‘slecht’ noodzakelijk voor een correcte waardering.
4.12.
De heffingsambtenaar heeft de verouderde voorzieningen met een factor 2 (‘matig/slecht’) gewaardeerd. Ter zitting heeft hij toegelicht dat een waardering met factor 1 neerkomt op niet aanwezige of niet functionerende voorzieningen. In hoger beroep is de leeftijd van de voorzieningen niet langer in geschil. Op basis van de overgelegde foto’s van de binnenzijde van de onroerende zaak, acht het hof aannemelijk dat de voorzieningen weliswaar verouderd maar wel functioneel zijn. Het hof is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar met factor 2 voldoende rekening heeft gehouden met de staat van de voorzieningen.
4.13.
Belanghebbende betoogt verder dat de indexering van de verkoopcijfers niet inzichtelijk is gemaakt. Ook deze klacht kan niet slagen. De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat de indexering volgt uit de permanente marktanalyse, doordat het softwareprogramma met geschikte verkoopcijfers een bepaalde trend uitrekent. Hiermee heeft de heffingsambtenaar inzichtelijk gemaakt hoe de indexering tot stand is gekomen. Het hof ziet overigens geen aanleiding om aan de indexering te twijfelen aangezien die consequent is toegepast en geen afwijking laat zien van algemene prijsontwikkelingen. Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat de indexering niet juist is.
4.14.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met inachtneming van hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak van € 299.000,- niet te hoog is.
III. Is de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd?
4.15.
Belanghebbende bestrijdt dat de uitspraak op het bezwaarschrift deugdelijk is gemotiveerd omdat niet volledig is weergegeven hetgeen op de hoorzitting is besproken.
4.16.
Het hof verwerpt belanghebbendes beroep op de schending van het motiveringsbeginsel. De heffingsambtenaar is in de uitspraak op bezwaar ingegaan op de gronden van het bezwaar waarbij hij tevens uiteenzet waarom hij daarin geen aanleiding ziet om de WOZ-waarde, en daarmee de WOZ-beschikking en de aanslag, te verminderen. Met het taxatieverslag heeft de heffingsambtenaar inzichtelijk gemaakt van welke objectkenmerken hij is uitgegaan en welke waarde hij daaraan heeft toegekend. Naar het oordeel van het hof is daarom geen sprake van een situatie waarin belanghebbende beroep heeft moeten instellen om de onderbouwing van de WOZ-waarde te achterhalen. [4] De omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar geen uitgebreide weergave bevat van het hoorgesprek, maakt dit niet anders.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289, r.o. 4.2.1.
2.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.1.
3.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
4.Gerechtshof ‘s–Hertogenbosch 26 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:189.