ECLI:NL:GHSHE:2025:2200

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
23/1342 tot en met 23/1345
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 en 2019 met betrekking tot etnische profilering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2018 en 2019. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, die door de inspecteur zijn opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het hof oordeelt dat de rechtbank de goede procesorde niet heeft geschonden en dat de griffierechten correct zijn geheven. Belanghebbende heeft ook vragen opgeworpen over etnische profilering door de Belastingdienst, maar het hof concludeert dat er geen bewijs is voor deze stelling. Het hof komt tot de conclusie dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2018 en 2019 te hoog zijn vastgesteld en vermindert deze aanslagen. Tevens wordt het griffierecht dat door belanghebbende is betaald, vergoed. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van belanghebbende wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1342 tot en met 23/1345
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 augustus 2023, nummers BRE 21/3571, 21/3572, 22/1446 en 22/1447 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2019 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en 2019 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen in één uitspraak met zaaknummers BRE 21/3571, 21/3572, 22/1446 en 22/1447 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 22 mei 2025. Belanghebbende heeft verzocht om uitstel van deze zitting.
1.6.
Het gerechtshof is tegemoet gekomen aan het verzoek van belanghebbende en heeft een nieuwe zitting ingepland.
1.7.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, [naam] als gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met nummers 23/1346 en 23/1347.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [naam] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Belanghebbende drijft een onderneming met de naam “ [bedrijf 1] ”, de werkzaamheden van belanghebbende bestaan uit voetverzorgende activiteiten.
2.3.
Belanghebbende werkt samen met “ [bedrijf 2] ” de onderneming van haar echtgenoot.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 641. Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning naar een bedrag van € 5.367 opgelegd. De inspecteur heeft daarbij de salariskosten (€ 6.900) en de autokosten (€ 3.124) niet in aftrek toegestaan.
2.5.
De inspecteur heeft het bijdrage-inkomen 2018 voor de Zvw vastgesteld op € 5.367.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.852. Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning naar een bedrag van € 5.532 opgelegd. De inspecteur heeft de autokosten (€ 3.713) niet in aftrek toegestaan. Daarnaast heeft de inspecteur € 7.574 aan niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek uit voorgaande jaren (2012, 2014 en 2015) verrekend met de winst van 2019.
2.7.
De inspecteur heeft het bijdrage-inkomen 2019 voor de Zvw vastgesteld op € 5.532.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2018 en 2019 te hoog zijn vastgesteld.
Daarnaast heeft belanghebbende de volgende vragen opgeworpen:
I. Heeft de rechter in eerste aanleg in strijd met de goede procesorde gehandeld?
II. Heeft de rechtbank teveel griffierecht geheven?
III. Zijn de verweerschriften van de inspecteur toelaatbaar in het geding?
IV. Is belanghebbende etnisch geprofileerd?
V. Is belanghebbende gehouden informatie te verstrekken?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, toekenning van de aftrekposten autokosten en scholingskosten, terugbetaling van het door de rechtbank teveel geheven griffierecht en beantwoording van de door hem gestelde formele vragen. De inspecteur concludeert nader tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Het hof zal eerst de vragen I tot en met V bespreken en beoordelen, ervan uitgaande dat belanghebbende hierbij een processueel belang heeft.
I. Heeft de rechter in eerste aanleg de goede procesorde geschonden?
4.1.
De zitting bij de rechtbank van 6 juli 2023 is, in verband met de uitloop van een eerdere zaak, 15 minuten later aangevangen. De gemachtigde van belanghebbende had om 11:30 uur zijn volgende afspraak gepland staan en heeft daardoor de zitting niet geheel kunnen bijwonen. Belanghebbende geeft aan dat haar gemachtigde niet in de gelegenheid is geweest de door hem meegebrachte bewijsstukken (rittenlijsten, cataloguswaarden voertuig en medische gegevens in grootboeken) te overleggen en stelt dat de rechter een nieuwe zitting had moeten inplannen. Door dit niet te doen is de goede procesorde geschonden, aldus belanghebbende.
4.2.
Het hof is van oordeel dat in zijn algemeenheid geldt dat een zitting aanvangt op het in de uitnodiging van die zitting vermelde tijdstip. Echter is het mogelijk dat, bijvoorbeeld door de omstandigheid dat een vorige zitting is uitgelopen, de daaropvolgende zitting later aanvangt. Het hof acht het redelijk dat partijen met een dergelijke omstandigheid rekening houden tenzij de overschrijding van het geplande aanvangstijdstip dermate groot is dat daarmee de goede procesorde wordt geschonden. Het hof is van oordeel dat in dit geval, waarin de overschrijding 15 minuten bedroeg, deze niet is geschonden. Dat de gemachtigde van belanghebbende met een latere aanvang van de zitting geen rekening heeft gehouden dient derhalve voor belanghebbendes risico te blijven.
II. Heeft de rechtbank teveel griffierecht geheven?
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot het griffierecht als volgt geoordeeld:
“5.1. In de zaken van belanghebbende en de heer [naam] is het griffierecht als volgt geheven:
-eenmaal griffierecht (€ 50) in de zaken BRE 21/3571 en 21/3572 met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018;
-eenmaal griffierecht (€ 50) in de zaken BRE 22/1446 en 22/1447 met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019;
-eenmaal griffierecht (€ 50) in de zaken BRE 22/1448 en 22/1449 met betrekking tot de aan de echtgenoot van belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019.
5.2.
De rechtbank merkt de aanslagen IB/PVV en Zvw voor hetzelfde jaar en voor dezelfde belanghebbende aan als samenhangende besluiten. Gelet op hetgeen in de overwegingen 5 en 5.1 is vermeld, is terecht tweemaal griffierecht van belanghebbende geheven en eenmaal griffierecht van haar echtgenoot en zijn de bedragen juist vastgesteld. Het feit dat alle beroepen van belanghebbende en haar echtgenoot gelijktijdig op zitting zijn behandeld, maakt dit oordeel niet anders. In de Algemene wet bestuursrecht is namelijk geen regeling opgenomen om het griffierecht te beperken of terug te geven indien zaken gelijktijdig ter zitting worden behandeld.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
III. Zijn de verweerschriften van de inspecteur toelaatbaar in het geding?
4.4.
Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat het inbrengen van de verweerschriften niet in geschil is. Belanghebbende heeft bezwaar tegen de verwijzing naar de telefoongesprekken tussen belanghebbende en de inspecteur, die in de verweerschriften staan. De inspecteur verdraait naar haar mening de inhoud van de gevoerde gesprekken en schetst zo een vertekend beeld. Omdat de gesprekken niet genotuleerd zijn, staat niet vast wat er daadwerkelijk gezegd is.
4.5.
De (inhoud van de) telefoongesprekken spelen geen rol in de onderbouwing van de correcties door de inspecteur. Reeds hierom wordt door het hof hierop geen acht geslagen.
IV. Is belanghebbende etnisch geprofileerd?
4.6.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze vraag als volgt geoordeeld:
“5.7. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake lijkt te zijn van etnische profilering bij de Belastingdienst vanwege de achternaam van de echtgenoot van belanghebbende, de heer [naam] en dat hun aangiften daarom steeds worden gecontroleerd. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de Belastingdienst werkt met een discriminerend algoritmen-systeem dat onder andere heeft geleid tot de toeslagenaffaire en dat dit systeem ook bij de inkomstenbelasting wordt toegepast. Er zijn ook zwarte lijsten die niet in de systemen staan.
5.8.
De inspecteur heeft met betrekking tot de handmatige beoordeling van de aangifte 2018 verklaard dat de aanleiding daarvoor was dat bij de behandeling van de aanslag IB/PVV 2019 van de heer [naam] bleek dat hij een arbeidsvergoeding voor zichzelf in mindering had gebracht op de winst uit onderneming. Dit is fiscaal niet mogelijk. Gelet op de vermelding van personeelskosten in de aangifte IB/PVV 2018 van belanghebbende leken dergelijke kosten ook ten onrechte in aftrek te zijn gebracht op de winst uit onderneming. In dit verband heeft de inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende. Er is volgens de inspecteur geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat er in onderhavig geval etnisch is geprofileerd op de achternaam van de echtgenoot van belanghebbende ( [naam] ).
5.9.
De inspecteur heeft met betrekking tot de handmatige beoordeling van de aangifte 2019 verklaard dat de aanleiding daarvoor was dat de behandelaar van de aangiften 2018 had aangegeven dat de aangifte 2019 moest worden beoordeeld, omdat het geschilpunt ten aanzien van 2018 (autokosten) ook in 2019 speelt. Ten tweede is de aangifte uitgeworpen, omdat belanghebbende in haar aangifte geen rekening heeft gehouden met een niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek uit voorgaande jaren. Het aangiftegedrag en het gebrek aan medewerking vormen de redenen dat de aangifte in een later jaar opnieuw wordt onderzocht. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat er in onderhavig geval etnisch is geprofileerd op de achternaam van de partner van belanghebbende ( [naam] ). Voor zover de inspecteur kan beoordelen stond belanghebbende niet vermeld in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) of een andere ‘zwarte lijst’. Niet gebleken is dat belanghebbende een FSV-brief heeft ontvangen.
5.10.
Verder stelt de inspecteur dat de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 van belanghebbende conform de ingediende aangiften zijn opgelegd.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een redelijke verklaring gegeven voor de aanleiding voor de controle van de aangiften 2018 en 2019. Ter zitting heeft de heer [naam] desgevraagd verklaard dat hij geen brief heeft ontvangen over een vermelding van zijn naam in de FSV. Gelet op dit alles en omdat nader bewijs voor de stellingen van belanghebbende ontbreek, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de aangiften van belanghebbende zijn gecontroleerd op grond van een discriminerend algoritmen-systeem of een zwarte lijst of dat anderszins sprake is van etnische profilering.”
4.7.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat een kennis, die bij de Belastingdienst werkzaam is, hem interne memo’s heeft laten zien waaruit de etnische profilering van belanghebbende blijkt. Belanghebbende heeft deze memo’s niet ingebracht en heeft ook niet aangegeven wat de inhoud van de memo’s was. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende weersproken. Het hof is van oordeel dat de blote stelling van belanghebbende onvoldoende is om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
V. Is belanghebbende gehouden informatie te verstrekken?
4.8.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“5.5. Belanghebbende heeft gesteld dat het niet terecht is dat de inspecteur wel vragen kan en mag stellen aan een belanghebbende en eisen dat daarop moet worden geantwoord, maar dat de vragen van de belanghebbende niet worden beantwoord. Belanghebbende wil pas de gevraagde informatie verstrekken als zij een bevredigend antwoord heeft gekregen op haar vragen.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur op grond van de wet bevoegd is om inlichtingen te vragen. Een belastingplichtige is verplicht om desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing in de situatie van de belastingplichtige van belang kan zijn.2 Belanghebbende kan hier geen voorwaarden aan verbinden. De gevolgen van het niet verstrekken van informatie (met betrekking tot bijvoorbeeld aftrekposten, waarvan een belastingplichtige de bewijslast heeft) komen dan voor rekening van de belastingplichtige.
Voetnoot 2: Artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).”
Het hof acht het oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
Met betrekking tot de aanslagen
4.9.
In hoger beroep heeft belanghebbende kilometerregistraties overgelegd voor de jaren 2018 en 2019. De inspecteur heeft in zijn pleitnota aangegeven dat hij op basis hiervan tot de conclusie is gekomen dat de autokosten ten onrechte zijn gecorrigeerd. Daarnaast heeft de inspecteur ter zitting aangegeven dat hij voor het jaar 2018 bij het opleggen van de aanslag ten onrechte de aftrek scholingskosten niet heeft meegenomen in zijn berekening. Voor het jaar 2019 zijn de scholingskosten bij de echtgenoot in aftrek gebracht.
4.10.
Partijen zijn het ter zitting eens geworden dat het verzamelinkomen gelet op het voorgaande voor het jaar 2018 op € 4.137 moet worden gesteld. Het bijdrage-inkomen Zvw voor het jaar 2018 wordt verlaagd tot € 5.293 (€ 4.137 + € 1.156 scholingsuitgaven). [1] Voor 2019 komt het verzamelinkomen op € 5.532 uit, overeenkomstig de opgelegde aanslag. Het bijdrage-inkomen Zvw voor het jaar 2019 is overeenkomstig vastgesteld. Het hof zal gelet op het voorgaande met betrekking tot het jaar 2018 dienovereenkomstig beslissen.
4.11.
In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende het hof verzocht om ook de cataloguswaarde van de auto vast te stellen. Omdat de inspecteur de correctie op de autokosten heeft teruggenomen, heeft belanghebbende in deze procedure geen belang bij het vaststellen van de catalogusprijs. Het hof zal dit punt vanwege het ontbreken van een procesbelang in deze procedure, dan ook buiten beschouwing laten.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 100 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat belanghebbende in aanmerking dient te komen voor een vergoeding van reiskosten en de inspecteur heeft gesteld daartegen geen bezwaar te hebben. In dat geval ziet het hof aanleiding om de inspecteur op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de vergoeding van reiskosten naar de zittingen bij de rechtbank, de wrakingskamer van de rechtbank en het hof ten bedrage van € 48,64 (openbaar vervoer tweede klasse, retour).
4.15.
Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven ook geen bezwaar te hebben tegen toekenning van verletkosten. Het hof stelt de verletkostenvergoeding voor zowel de rechtbank als het hof vast op € 540.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.137;
  • vermindert de aanslag Zvw 2018 naar een bijdrage-inkomen van € 5.293;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 236 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 588,64.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, M.E. Smorenburg en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 43 Zorgverzekeringswet.