ECLI:NL:GHSHE:2025:2219

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 augustus 2025
Publicatiedatum
11 augustus 2025
Zaaknummer
20-000835-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële vrijspraak en veroordeling voor gekwalificeerde diefstal en mensenhandel met betrekking tot minderjarige dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte is in eerste aanleg gedeeltelijk vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waaronder gekwalificeerde diefstal en mensenhandel van zijn minderjarige dochter. Het hof heeft de verdachte echter wel schuldig bevonden aan de gekwalificeerde diefstal van geldbedragen van meerdere slachtoffers, waarbij hij samen met medeverdachten handelde. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft ook beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen, waarbij een bedrag van € 1.270,00 aan materiële schade is toegewezen aan een benadeelde partij. Daarnaast is de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte gedeeltelijk toegewezen, waarbij hij 426 dagen moet ondergaan. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking genomen bij de straftoemeting.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000835-23
Uitspraak : 7 augustus 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 maart 2023 in de strafzaak met parketnummer 03-143379-21, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met v.i. zaaknummer 99-000664-44, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1978,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte partieel vrijgesproken van – kort gezegd – de onder feit 1 tenlastegelegde gekwalificeerde diefstallen van een pinpas en/of geldbedrag(en) toebehorende aan [benadeelde 1] (zaakdossier 2) en [benadeelde 2] (zaakdossier 16). Tevens is de verdachte partieel vrijgesproken van – kort gezegd – de onder feit 3 tenlastegelegde mensenhandel (in vereniging) van zijn minderjarige dochter [betrokkene 1] .
De rechtbank heeft het overige tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als:
  • ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd’ (feit 1);
  • ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ (feit 2), en
  • ‘mensenhandel, terwijl de in artikel 273f, eerste lid onder sub 2, 4 en 6 omschreven feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f eerste lid onder sub 4 en 6 omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt’ (feit 3),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met v.i. zaaknummer 99-000664-44 toegewezen en gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, groot 852 dagen, alsnog moet worden ondergaan.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] gedeeltelijk en hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.270,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij [benadeelde 3] is in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [benadeelde 3] , tot de datum van de uitspraak begroot op nihil. Ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 3] is daarnaast hoofdelijk de schadevergoedingsmaatregel opgelegd en voorts heeft de rechtbank bepaald dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 22 dagen.
Ten slotte heeft de rechtbank de benadeelde partijen [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen tot schadevergoeding en hen veroordeeld in de proceskosten van de verdachte, tot de datum van de uitspraak begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 6] zijn door de rechtbank in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Beide benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Derhalve zijn deze vorderingen in hoger beroep niet aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en met aanvulling van de bewijsvoering en dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de schorsing van het bevel voorlopige hechtenis van de verdachte d.d. 14 maart 2023 bij arrest op te heffen.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daarbij heeft de raadsman het verzoek gedaan om medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige te horen ten aanzien van feit 2 (deelname aan een criminele organisatie). Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. De raadsman heeft ten aanzien van de voorlopige hechtenis primair bepleit het geschorste bevel op te heffen en subsidiair is bepleit de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Met betrekking tot de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de raadsman primair bepleit dat deze dient te worden afgewezen. Subsidiair is bepleit de vordering slechts gedeeltelijk toe te wijzen. Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 5] is bepleit dat de vorderingen moeten worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partijen daarin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank partieel vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde, te weten van – kort gezegd – de tenlastegelegde gekwalificeerde diefstallen van een pinpas en/of geldbedrag(en) toebehorende aan [benadeelde 1] (zaakdossier 2) en [benadeelde 2] (zaakdossier 16). Tevens is de verdachte vrijgesproken van – kort gezegd – de onder feit 3 tenlastegelegde mensenhandel (in vereniging) ten aanzien van zijn minderjarige dochter [betrokkene 1] .
Het hoger beroep is onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze vrijspraken. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat tegen deze beschermde vrijspraken is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na toewijzing van de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
1.hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 oktober 2019 tot en met 1 juni 2021 in de provincies Gelderland en/of Noord-Brabant en/of Limburg, althans in Nederland, in ieder geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met een of meer andere(n), althans alleen,
- een pinpas en/of een geldbedrag van 1150 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 7] (zaak 3) en/of
- een portemonnee met inhoud (onder andere een pinpas) en/of een geldbedrag van 500 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 8] (zaak 40) en/of
- een pinpas en/of een geldbedrag van (in totaal) 2200 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 9] (zaak 46),
althans een of meerdere pinpas(sen) en/of een hoeveelheid geld, in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan (een) andere(n), dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft/hebben weggenomen met het oogmerk om deze/het zich wederrechtelijk toe te eigenen, waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) die weg te nemen geldbedragen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een pinpas en/of een pincode tot welk gebruik zij/hun niet was/waren gerechtigd, (zulks waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal, voorafgaand aan het pinnen middels een gsm het/de daglimiet(en) van de pinpas(sen) heeft/hebben verhoogd en/of een hoeveelheid geld van de spaarrekening naar de betaalrekening heeft/hebben overgeboekt);
2.hij in of omstreeks de periode van 25 oktober 2019 tot en met 1 juni 2021, in de provincies Gelderland en/of Noord- Brabant en/of Limburg, althans in Limburg en/of Brabant, in ieder geval in Nederland en/of België,
heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten, in elk geval,
[verdachte] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 1] en/of een of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, namelijk:
- het meermalen, althans eenmaal, (in vereniging) plegen van (gekwalificeerde) vermogensdelicten, (onder meer) ‘shouldering’ en/of diefstallen van portemonnees (met inhoud) en/of pinpassen en/of diefstallen met valse sleutel, strafbaar gesteld in artikel 310 juncto 311 Wetboek van Strafrecht;
3.hij op één of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 25 oktober 2019 tot en met 1 juni 2021 in de provincies Gelderland en/of Noord-Brabant en/of Limburg, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) een ander, te weten,
- [betrokkene 3] , geboren op [geboortedag 2] 2004,
(telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie en/of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die [betrokkene 3] heeft,
A.
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting van die [betrokkene 3] , terwijl die [betrokkene 3] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
en/of
B.
heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: het (mede)plegen van strafbare feiten en/of activiteiten) dan wel enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [betrokkene 3] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: het (mede)plegen van strafbare feiten en/of activiteiten) (sub 4°) terwijl die [betrokkene 3] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
en/of
C.
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die ander [betrokkene 3] (sub 6°), terwijl die [betrokkene 3] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens)
- die [betrokkene 3] vervoerd en/of overgebracht naar winkel(s) en/of pinautoma(a)t(en) en/of
- die [betrokkene 3] gebruikt om bij de diefstal(len) om verdachte en/of zijn mededader(s) heen te gaan staan en/of te laten zorgen voor afscherming en/of afleiding in winkel(s) en/of
- die [betrokkene 3] pinpas(sen) laten rollen en/of stelen en/of afpakken en/of
- die [betrokkene 3] pincodes laten bekijken en/of onthouden van en/of behorend bij die pinpas(sen) en/of
- die [betrokkene 3] middels haar GSM de daglimiet(en) van pinpas(sen) laten ophogen en/of
- die [betrokkene 3] met (een) gestolen pinpas(sen) (een) hoeveelheid geld laten pinnen van een of meerdere rekening(en) en/of
- die [betrokkene 3] binnen de afhankelijkheidsrelatie van ouder en kind op een dwingende en/of indringende en/of sturende wijze verbale en/of non-verbale instructies gegeven gericht op het ontvreemden van goederen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak van feit 1 (zaakdossier 40)
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte de onder feit 1 tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal van een portemonnee met inhoud (onder andere een pinpas) en een geldbedrag van € 500,00 toebehorende aan [benadeelde 8] (zaakdossier 40) heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit het procesdossier leidt het hof af dat de auto van de verdachte in de richting van Eindhoven-Centrum reed, ongeveer 45 minuten voorafgaand aan een pintransactie van het slachtoffer [benadeelde 8] in de [bedrijf 1] te Eindhoven-Woensel. Verdachtes dochter [betrokkene 2] stond op dat moment in diezelfde [bedrijf 1] achter het slachtoffer in de rij voor de kassa, terwijl [medeverdachte 2] vanaf de andere kant met het slachtoffer schuin meekeek tijdens het intoetsen van haar pincode. Ongeveer twintig minuten na de pintransactie in de [bedrijf 1] is door [betrokkene 2] bij een geldautomaat in Eindhoven een bedrag van € 500,00 wederrechtelijk opgenomen met de pinpas van het slachtoffer. Ook is digitaal geld overgeboekt van de spaar- naar de betaalrekening van het slachtoffer. Ongeveer twee uur na de geldopname reed de auto van de verdachte vanaf Eindhoven in de richting van Limburg. Bij een politiecontrole van de auto blijken de verdachte, zijn echtgenote [medeverdachte 2] en hun dochter [betrokkene 2] de inzittenden te zijn. [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] dragen dan dezelfde kleding als in de [bedrijf 1] .
De verdachte is niet gezien bij de hiervoor beschreven transacties. Er blijkt ook overigens niet van enige directe betrokkenheid van de verdachte bij het afkijken van de pincode, het stelen van de portemonnee van het slachtoffer, het opnemen van geld met de gestolen pinpas en het overboeken van geld van de spaar- naar de betaalrekening van het slachtoffer. Het enkele vervoeren van [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] , waarbij nog eens sprake is van een tijdspanne van ruim twee uren tussen de gepleegde diefstallen en het aantreffen van de verdachte en de medeverdachten tijdens de politiecontrole van de auto, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat de verdachte de diefstallen heeft medegepleegd.
Vrijspraak van feit 2
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van (gekwalificeerde) vermogensdelicten, (onder meer) ‘shouldering’ en/of diefstallen van portemonnees (met inhoud) en/of pinpassen en/of diefstallen met valse sleutel, zodat hij van het onder feit 2 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen heeft ondersteund, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande oogmerk. Het moet gaan om een samenwerkingsverband tussen de verdachte en ten minste één andere persoon met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Zoals het hof hierna zal overwegen, acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging plegen van de gekwalificeerde diefstallen van een pinpas en een geldbedrag van € 1.150,00 toebehorende aan [benadeelde 7] (zaak 3) en van een pinpas en geldbedrag van in totaal € 2.200,00 toebehorende aan [benadeelde 9] (zaak 46). Het hof is van oordeel dat met het bewijs van het in vereniging plegen van deze twee gekwalificeerde diefstallen nog niet het bestaan van een min of meer duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachte en ten minste éen andere persoon kan worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat de verdachte de twee gekwalificeerde diefstallen heeft gepleegd met gezinsleden, waaronder zijn vrouw [medeverdachte 2] , is daarvoor onvoldoende. Ook overigens is een hiervoor bedoeld min of meer duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachte en één of meer anderen niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan.
Nu het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder feit 2 tenlastegelegde, is het horen van medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige over dit feit niet noodzakelijk en wijst het hof het daartoe strekkende verzoek van de verdediging af.
Vrijspraak van feit 3
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel van zijn minderjarige dochter [betrokkene 3] , zodat hij van het onder feit 3 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Zoals het hof hierna zal overwegen, acht het hof bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging, waaronder met zijn vrouw [medeverdachte 2] , de gekwalificeerde diefstal van zaakdossier 3 heeft gepleegd. Voor zover er in zaakdossier 3 sprake is geweest van enige betrokkenheid van [betrokkene 3] bij het plegen van de gekwalificeerde diefstal, kan het hof uit het procesdossier niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte van die betrokkenheid wetenschap had. Aldus kan het hof evenmin buiten redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte wetenschap had van een uitbuitingssituatie waarin [betrokkene 3] verkeerde, laat staan dat hij opzet had op die uitbuiting.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.hij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 29 september 2020 tot en met 24 oktober 2020 in de provincie Limburg,
meermalen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
- een pinpas en een geldbedrag van 1150 euro toebehorende aan [benadeelde 7] (zaak 3) en
- een pinpas en een geldbedrag van in totaal 2200 euro toebehorende aan [benadeelde 9] (zaak 46),
heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen, waarbij verdachte en zijn mededader(s) telkens die weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een pinpas en een pincode tot welk gebruik zij niet waren gerechtigd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de verdediging
De verdachte ontkent betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten. De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder feit 1 tenlastegelegde gekwalificeerde diefstallen van een pinpas en geldbedragen van [benadeelde 7] (zaakdossier 3) en [benadeelde 9] (zaakdossier 46). Daartoe is in de kern aangevoerd dat niet is gebleken dat de verdachte de op de camerabeelden zichtbare persoon is. De raadsman verwijst daarbij naar jurisprudentie waaruit blijkt dat er behoedzaam dient te worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan, temeer indien deze herkenningen het enige bewijsmiddel zijn dat de betrokkenheid van een verdachte kan aantonen. Dit uitgangspunt geldt volgens de raadsman nog zwaarder indien er, zoals in de onderhavige zaak, slechts sprake is van één herkenning. Enkel verbalisant [verbalisant 1] heeft de verdachte immers herkend op de camerabeelden. Daarbij benadrukt de raadsman dat er geen onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn op de beelden. Ten aanzien van zaakdossier 3 heeft de raadsman nog aangevoerd dat, mocht het hof ervan uitgaan dat de verdachte de man op de camerabeelden betreft, hij geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de diefstal en er geen sprake is van dubbel opzet.
Oordeel van het hof
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de gekwalificeerde diefstallen van zaakdossiers 3 en 46. Omdat het hof zich ten aanzien van deze zaakdossiers in grote mate kan verenigen met de bewijsconstructie van de rechtbank, zal het hof deze hieronder tot uitgangspunt nemen en de door de rechtbank voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen grotendeels letterlijk overnemen en, zo nodig, aanpassen of aanvullen.
Betrouwbaarheid herkenningen
Het hof stelt voorop dat in beginsel behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen op basis van camerabeelden, zeker wanneer deze van doorslaggevend belang zijn voor het bewijs. Het hof stelt uit eigen waarneming van de betreffende bewegende camerabeelden vast dat deze van voldoende kwaliteit zijn om tot een herkenning van personen te komen.
In het onderhavige strafdossier zijn de processen-verbaal van herkenning voornamelijk opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] . Hoewel haar herkenningen in zaakdossier 3 worden ondersteund door herkenningen van andere verbalisanten, is dat in zaakdossier 46 niet het geval.
Het hof stelt vast dat [verbalisant 1] op ambtseed heeft verklaard hoe zij te werk is gegaan. Naar aanleiding van eerdere aangiften is haar onderzoek gestart met het willekeurig bekijken van beelden. Later spitste het onderzoek zich toe op de verdachte en zijn medeverdachten. In haar onderzoek heeft zij ook een ontmoeting gehad met de verdachte bij hem thuis waardoor zij ook hem vaak onmiddellijk herkende op beelden en foto’s. [verbalisant 1] heeft [medeverdachte 2] niet eerder ontmoet dan bij haar aanhouding voor onderhavige zaken. Het hof constateert evenwel dat verbalisant [verbalisant 1] uiterst voorzichtig is geweest bij de herkenning van [medeverdachte 2] . Zij spreekt vaak van (grote) gelijkenissen en komt niet direct tot een onmiddellijke herkenning. Daar waar [verbalisant 1] , na aanhouding van de verdachten, overtuigd was van de gelijkenissen heeft verbalisant [verbalisant 1] alsnog een bevestigend proces-verbaal opgemaakt.
In hoger beroep is onder meer verbalisant [verbalisant 1] als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris over de gehanteerde werkwijze bij het uitkijken van de camerabeelden en de totstandkoming van processen-verbaal van herkenning. Zij heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij de camerabeelden herhaaldelijk heeft bekeken en in haar processen-verbaal enkel heeft opgeschreven wat zij daarop zag. Als zij in haar proces-verbaal opschrijft dat zij iemand herkent dan is dat zo. Over een ontmoeting die zij had met de verdachte op 19 januari 2021 heeft zij verklaard dat zij die dag een tijd in de woning van verdachte is geweest. Zij denkt zeker wel een uur.
Het hof acht de bovenstaande gang van zaken rond de herkenningen van verbalisant [verbalisant 1] professioneel en getuigen van zorgvuldigheid, zonder dat sprake lijkt te zijn geweest van tunnelvisie. Het hof overweegt dat uiterlijke kenmerken ruimer zijn dan alleen fysieke kenmerken en dat deze ook kunnen bestaan uit houding, motoriek en kleding van een persoon. Het hof acht de herkenningen uit het strafdossier aldus betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Daar komt bij dat er ten aanzien van zaakdossier 3 steun voor de herkenningen is te vinden in onder meer een telefoon waarmee kort na de diefstal geprobeerd is de bankrekening van het slachtoffer te benaderen en die aan de verdachten kan worden gelinkt.
Het hof constateert dat verbalisanten in beschrijvingen van hun waarnemingen met betrekking tot de camerabeelden soms ook conclusies trekken. Voor zover die relevant zijn voor de bewezenverklaring – zoals de conclusie dat de verdachte met zijn eigen handelen in zaakdossier 3 de wegnemingshandelingen van zijn medeverdachte [medeverdachte 2] in de winkel afschermt – neemt het hof aan de hand van zijn eigen waarnemingen van de bewegende beelden deze conclusies over en maakt die tot de zijne.
Zaakdossier 3: gekwalificeerde diefstal pinpas en geld van [benadeelde 7]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat [medeverdachte 2] en [verdachte] aanwezig waren in de supermarkt in Tegelen ten tijde van een pintransactie van slachtoffer [benadeelde 7] , geboren in 1934. Vervolgens zijn zij gezien nabij het slachtoffer in de groentewinkel waar het slachtoffer daarna naartoe is gegaan. Naar het oordeel van het hof is uit de bewijsmiddelen komen vast te staan dat [medeverdachte 2] in die winkel de portemonnee van het slachtoffer wegneemt terwijl [verdachte] die diefstal afschermt. Nog geen tien minuten na de pintransactie van het slachtoffer in de supermarkt is gepoogd middels internetbankieren in te loggen op de bankrekening van het slachtoffer met een mobiele telefoon waarmee vier keer eerder, laatstelijk op 24 september 2020, is ingelogd op de bankrekening van [medeverdachte 2] . Tien minuten daarna is een bedrag van € 1.150,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in Venlo, gelegen op een kwartier rijafstand van Tegelen.
Zaakdossier 46: gekwalificeerde diefstal pinpas en geld van [benadeelde 9]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat [medeverdachte 2] en een andere vrouw aanwezig waren ten tijde van een pintransactie van het slachtoffer [benadeelde 9] , geboren in 1943, in de [bedrijf 1] te Kerkrade. Terwijl het slachtoffer pint hebben beide vrouwen zicht op de pinautomaat en staat [medeverdachte 2] naast de bewuste kassa. Eenmaal buiten werd het slachtoffer aangesproken door twee vrouwen met een hulpvraag. De vrouwen stonden afwisselend voor en achter het slachtoffer. Daarna ontdekte het slachtoffer dat haar pinpas was verdwenen. Twintig minuten na het bezoek aan de [bedrijf 1] is tweemaal een bedrag van € 500,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in Kerkrade met de pinpas van het slachtoffer. Een kwartier later werd door [verdachte] viermaal een bedrag van € 300,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in een casino te Kerkrade.
Met bovenstaande vaststellingen – in onderling verband en samenhang beschouwd – in combinatie met de typerende modus operandi acht het hof bewezen dat [verdachte] schuldig is aan het tezamen en in vereniging met een of meer andere(n) plegen van deze gekwalificeerde diefstallen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de handelingen waarbij de verdachte in zaakdossier 3 en zaakdossier 46 in nauwe en bewuste samenwerking met een of meer andere(n) – en in ieder geval telkens met zijn echtgenote [medeverdachte 2] , die overigens zelf heeft verklaard dat het kan zijn dat zij wel eens een pincode heeft afgekeken en een pinpas heeft gestolen – betrokken is geweest, niet los van elkaar kunnen worden gezien. Zij waren er immers telkens overduidelijk op gericht om eerst een pinpas en pincode van een slachtoffer op leeftijd afhandig te maken zodat daarmee vervolgens kort daarna – en nog voordat die diefstal door het slachtoffer zou worden ontdekt en maatregelen konden worden getroffen om opnames van de bankrekening te blokkeren – grote geldbedragen konden worden opgenomen van de bankrekening van het slachtoffer. Het kan niet anders dan dat de verdachte dit wist en dat zijn opzet dan ook telkens hierop was gericht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd

en
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van het voorarrest gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het hof verzocht om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die de duur van de voorlopige hechtenis niet te boven gaat, eventueel aangevuld met een onvoorwaardelijke taakstraf of een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar de overschrijding van de redelijke termijn, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen een of meerdere met andere(n), onder wie zijn vrouw [medeverdachte 2] , schuldig gemaakt aan twee gevallen van gekwalificeerde diefstallen. Samen met een of meer medeverdachten heeft de verdachte telkens op slinkse wijze geldbedragen afhandig gemaakt van slachtoffers op gevorderde leeftijd door over hun schouder de pincode af te kijken, de pinpas te stelen en vervolgens met die pinpas geld op te nemen. Bij de diefstallen zorgden de verdachten ervoor dat de portemonnee bij het slachtoffer achterbleef, waardoor de diefstal van de pinpas minder snel werd ontdekt en de verdachten meer tijd hadden om zoveel mogelijk geld op te nemen. Met zijn handelen heeft de verdachte samen met zijn mededader(s) bij deze (hoog)bejaarde slachtoffers gezorgd voor gevoelens van onveiligheid en hun vertrouwen in hun zelfstandigheid aangetast. Tevens hebben de verdachte en zijn mededader(s) een inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de slachtoffers. De verdachte heeft zich hieraan niets gelegen laten liggen en kennelijk enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. Ook heeft de verdachte er geen blijk van gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 april 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit volgt dat hij ten tijde van de bewezenverklaarde feiten eerder onherroepelijk voor strafbare feiten was veroordeeld. Daaronder bevindt zich tevens een onherroepelijke veroordeling voor een vermogensdelict, doch betreft dit een oude veroordeling. De verdachte liep – zoals het hof hierna zal overwegen – tevens in de proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit heeft de verdachte niet weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft bij de straftoemeting gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het hof acht strafverzwarende omstandigheden aanwezig in de aard van de feiten – waaronder de oudere leeftijd en kwetsbaarheid van de slachtoffers, de geraffineerdheid van de opvolgende handelingen, de hoogte van de weggenomen geldbedragen en de proceshouding van de verdachte waarbij hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden alsmede het feit dat de strafbare feiten in een proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidstelling zijn gepleegd – waardoor het hof van dit uitgangspunt ten nadele van de verdachte zal afwijken en per zaakdossier vier maanden gevangenisstraf tot uitgangspunt zal nemen.
Het hof heeft tevens kennis genomen van het reclasseringsadvies betreffende de verdachte d.d. 10 januari 2023. Uit dit rapport volgt dat het recidiverisico hoog wordt ingeschat. De reclassering adviseert de oplegging van een straf zonder bijzondere voorwaarden.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij werkzaam is als onderhoudsmedewerker bij een vastgoedbedrijf en daarnaast in de weekenden met een aantal gezinsleden werkt in een eigen foodtruck. Hij heeft een groot gezin met kinderen en kleinkinderen, waarvan velen nog thuiswonend zijn.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Hetgeen omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht, maakt dat niet anders.
Nu het hof de verdachte van een aantal feiten op de tenlastelegging (partieel) vrijspreekt, zal het hof aan de verdachte een lagere straf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeerde, moet de zaak telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 1 juni 2021 in verzekering is gesteld en dat hij vervolgens gedurende de behandeling in eerste aanleg 310 dagen in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft vervolgens op 14 maart 2023 vonnis gewezen. Aldus is niet binnen zestien maanden na aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM vonnis gewezen en is die termijn in eerste aanleg met ruim vijf maanden overschreden. Voorts stelt het hof vast dat namens de verdachte op 22 maart 2023 hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof heden op 7 augustus 2025 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. Aldus is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim vier maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijdingen van de redelijke termijn rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Wat betreft de daaraan te verbinden gevolgen, zal het hof de vastgestelde overschrijdingen van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de passend en geboden geachte onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal verminderen met in totaal één maand.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Opheffing van het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis
De verdachte is op 1 juni 2021 in verzekering gesteld waarna voorlopige hechtenis is gevolgd. Deze voorlopige hechtenis is bij bevel van de rechtbank Limburg van 5 april 2022 met ingang van 6 april 2022 geschorst tot aan de dag waarop de inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden. Bij bevel van de rechtbank Limburg van 31 januari 2023 is de voorlopige hechtenis vervolgens opnieuw geschorst tot aan de dag van de uitspraak in de zaak. Daarna is bij bevel van de rechtbank Limburg van 14 maart 2023 de voorlopige hechtenis opnieuw geschorst tot aan de dag waarop de veroordeling van de verdachte onherroepelijk wordt.
Tot het moment van de schorsing van de voorlopige hechtenis zat de verdachte in totaal 310 dagen in voorarrest. Gelet op het feit dat het hof aan de verdachte bij arrest thans een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van het voorarrest zal opleggen, en de duur van het voorarrest deze gevangenisstraf overstijgt, zal het hof het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij [benadeelde 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 200,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gestelde schade zou zijn geleden door de gekwalificeerde diefstallen van een pinpas en geldbedragen (zaakdossier 5).
De rechtbank heeft de benadeelde partij [benadeelde 5] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij [benadeelde 5] heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt dat de gekwalificeerde diefstallen van zaakdossier 5 niet aan de verdachte ten laste zijn gelegd. Nu aan de verdachte ter zake van het handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [benadeelde 5] in de vordering niet worden ontvangen. Het hof zal dan ook de benadeelde partij [benadeelde 5] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet op het voorgaande zal het hof de benadeelde partij [benadeelde 5] veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] (hierna: [benadeelde 3] ) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 131.840,05 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 120.980,05 aan schadeloosstellingen van 46 klanten;
€ 6.060,00 aan onderzoekskosten in 53 dossiers;
€ 3.840,00 aan kosten voor het opstellen van aangiften;
€ 960,00 aan kosten voor het opstellen van de voeging in het strafproces.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] gedeeltelijk en hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.270,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij [benadeelde 3] is in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [benadeelde 3] , tot de datum van de uitspraak begroot op nihil.
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] moeten worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met de bepleite vrijspraak.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van de onder feit 1 bewezenverklaarde gekwalificeerde diefstallen van zaakdossier 3 materiële schade heeft geleden.
Het hof overweegt daartoe dat wanneer een diefstal heeft plaatsgevonden met inbreuk op de bancaire integriteit van een bank, deze bank daardoor rechtstreekse schade heeft geleden. De desbetreffende bank kan zich in dat geval voegen als benadeelde partij in de strafzaak tegen de verdachte van die diefstal. Het hof verwijst in dit verband naar de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 4 oktober 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1160 (waarna de Hoge Raad in zijn arrest van 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2659 toepassing geeft aan artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie). Het hof zal de [benadeelde 3] daarom ontvankelijk achten in de vordering.
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de [benadeelde 3] alleen toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op de bewezenverklaarde zaken onder feit 1, in dit geval zaak 3 voor een bedrag van € 1.150,00. Het hof zal onder post i. derhalve een bedrag van € 1.150,00 toewijzen ten aanzien van de schadeloosstelling van [benadeelde 7] . De benadeelde partij zal ten aanzien van het restant van schadepost i. die ziet op de overige zaken niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Over de onderzoekskosten onder post ii. heeft de [benadeelde 3] uiteengezet dat aan elk dossier waarin een schadeloosstelling is uitgekeerd één uur à € 120,00 aan onderzoek is besteed. Het hof zal dan ook eenmaal dat bedrag toewijzen. De benadeelde partij zal ten aanzien van de overige onderzoekskosten niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Het hof zal ten slotte de vordering tot schadevergoeding ten aanzien van de opgevoerde kosten onder de posten iii. en iv. niet-ontvankelijk verklaren. Deze posten zijn berekend op basis van alle aangiften in dit onderzoek. Nagaan welk deel daarvan betrekking heeft op zaakdossier 3 levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafproces op, zodat de vordering ten aanzien van dit gedeelte niet-ontvankelijk is.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van (€ 1.150,00 + € 120,00 =) € 1.270,00 aan materiële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De benadeelde partij kan voor het bedrag van € 125.770,05 aan kosten voor schadeloosstelling (gedeelte van post i.) en onderzoekskosten (gedeelte van post ii.) niet worden ontvangen in de vordering. De vordering zelf is niet-ontvankelijk voor een bedrag van € 4.800,00 aan kosten voor het opstellen van aangiften (post iii.) en het opstellen van de voeging voor het strafproces (post iv.) nu de behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Hoofdelijkheid
Tot vergoeding van de schade zijn naast de verdachte ook zijn mededader(s) gehouden, te weten tot het bedrag dat in de zaak van deze mededader(s) als schadevergoeding is toegewezen. Zij zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor dit gedeelte van de schade. Indien en voor zover één van hen (een deel van) deze schade betaalt, zal ook de ander daardoor zijn bevrijd van zijn/haar betalingsverplichting.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020, zijnde de datum waarop de benadeelde partij de vergoeding aan de aangeefster van zaakdossier 3 heeft uitbetaald.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 1.270,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling
Bij uitspraak van het Gerechtshof Hovrätten över Skane och Blekinge (Zweden) van 9 april 2015 is de verdachte (hierna in dit verband: de veroordeelde) onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2555 dagen voor – kort gezegd – het medeplegen van bewerken van 19,385 kilogram amfetamine. Op 19 april 2016 is het strafvonnis door Nederland erkend en de verdere tenuitvoerlegging overgenomen. Hiermee is de Nederlandse VI-regeling van toepassing.
De begindatum van de detentie van de veroordeelde was 22 juli 2014. De veroordeelde is op 21 maart 2019 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend behelst 852 dagen. In het ‘Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling’ van 28 januari 2019 is onder meer de algemene voorwaarde geformuleerd dat de veroordeelde geen strafbare feiten zal plegen, waaraan de veroordeelde zich gedurende de proeftijd van 852 dagen diende te houden.
Op grond van artikel 6:2:13a van het Wetboek van Strafvordering kan de voorwaardelijkheide invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de veroordeelde de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Onder v.i. zaaknummer 99-000664-44 heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dat een last tot herroeping van de volledige voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden gegeven voor de periode van 852 dagen. Deze vordering is door de rechtbank geheel toegewezen en is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling dient te worden afgewezen en subsidiair is bepleit de vordering slechts deels toe te wijzen.
Het hof overweegt dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 bewezenverklaarde strafbare feiten gepleegd in de periode van 29 september 2020 tot en met 24 oktober 2020. Daarmee heeft hij zich niet gehouden aan de algemene voorwaarde geen strafbare feiten te plegen gedurende de proeftijd van 852 dagen, die is ingegaan op 21 maart 2019. De vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is derhalve toewijsbaar.
Het hof acht in beginsel een herroeping van de volledige voorwaardelijke invrijheidsstelling passend. Het hof ziet echter onder meer in de duur van de reeds in de onderhavige strafzaak door de verdachte ondergane voorlopige hechtenis, die de op te leggen gevangenisstraf overstijgt, aanleiding om de vordering tot herroeping gedeeltelijk toe te wijzen. Derhalve zal het hof gelasten dat een gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten voor de duur van 426 dagen, alsnog moet worden ondergaan. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal voor het overige worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraken van de onder feit 1 tenlastegelegde gekwalificeerde diefstallen van een pinpas en/of geldbedrag(en) toebehorende aan [benadeelde 1] (zaakdossier 2) en [benadeelde 2] (zaakdossier 16) en de onder feit 3 tenlastegelegde mensenhandel (in vereniging) ten aanzien van [betrokkene 1] ;
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] :

verklaart de benadeelde partij [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 5] in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] :

wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.270,00 (duizend tweehonderdzeventig euro), als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat de verdachte met zijn mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding voor een bedrag van € 125.770,05;
verklaart de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] voor een bedrag van € 4.800,00 niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 3] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.270,00 (duizend tweehonderdzeventig euro), bestaande uit materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere in zoverre vervalt;

vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling:

wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met v.i. nummer 99-000664-44 toe en gelast dat het gedeelte van de bij vonnis van het Gerechtshof Hovrätten över Skane och Blekinge van 9 april 2015 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk, en wel voor de duur van
426 (vierhonderdzesentwintig) dagen, wordt ondergaan;
wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met v.i. nummer 99-000664-44 voor het overige af.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. R.A.T.M. Dekkers en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen griffier,
en op 7 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.