Het oordeel van het hof
a.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers [voornaam aangever 1] en [voornaam aangever 2] [familienaam aangevers] en aangeefster [aangeefster]
Het hof stelt allereerst vast dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep naar voren komt dat er ten tijde van het tenlastegelegde al geruime tijd spanningen waren in Terneuzen. Er was sprake van spanningen tussen twee groepen. De twee groepen bestonden uit [naam veroordeelde] / [naam 1] / [naam 2] aan de ene zijde en aan de andere zijde [familienaam aangevers] / [familienaam 2] .
Voorts stelt het hof vast dat [voornaam aangever 1] en [voornaam aangever 2] [familienaam aangevers] en [aangeefster] door de jaren heen meerdere verklaringen hebben afgelegd en dat de inhoud van deze verklaringen, zowel onderling als ten opzichte van elkaar, inconsistenties en tegenstrijdigheden bevatten. Zo verschillen de verklaringen onder meer in het genoemde aantal personen die betrokken zouden zijn geweest bij het schietincident, of er bij de bedreiging vuurwapens zijn getoond, alsmede de grond waarop aangeefster [aangeefster] de verdachte heeft herkend als één van de daders van het schietincident. Hierbij merkt het hof nog wel op dat een verklaring voor (een deel van) deze inconsistenties en tegenstrijdigheden gevonden zou kunnen worden gevonden in het enorme tijdsverloop in deze zaak. Zo bevatten ook de verklaringen die de verdachte in de loop der jaren heeft afgelegd tegenstrijdigheden en inconsistenties. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verklaringen vanwege de tegenstrijdigheden en inconsistenties niet reeds om die reden onvoldoende betrouwbaar zijn om deze tot het bewijs te kunnen bezigen, doch maakt dit wel dat de verklaringen met de nodige behoedzaamheid moeten te worden bezien.
Tot slot stelt het hof vast dat het dossier aanwijzingen bevat dat de aangevers getuigen hebben benaderd met het verzoek om aangifte te doen en ook hebben getracht hun verklaringen ten overstaan van de politie te beïnvloeden. Zo blijkt uit het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 26 januari 2021 dat de getuige [getuige 1] van de familie [familienaam aangevers] de namen [verdachte] en [naam veroordeelde] moest noemen en dat alles wat zij bij de politie heeft verklaard over het schietincident niet waar is, omdat ze ten tijde van het schietincident niet bij de woning aanwezig was en dus hiervan niets had gezien. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat het om die reden de verklaring van [getuige 1] afgelegd bij de politie alsmede de verklaringen van de getuige [getuige 2] onvoldoende betrouwbaar acht om deze tot het bewijs te bezigen.
Ook de getuige [getuige 3] heeft bij haar verhoor door de raadsheer-commissaris op 21 november 2024 verklaard dat [voornaam aangever 2] (
het hof begrijpt:) [familienaam aangevers] haar heeft benaderd met de mededeling dat hij wilde dat zij zou zeggen dat ze wel had gezien wie er in de auto zaten en dat dit twee donkere mannen waren. Ook uit de verklaring van de getuige [getuige 4] , op 21 november 2024 afgelegd bij de raadsheer-commissaris, komt het beeld naar voren dat de familie [familienaam aangevers] actief getuigen heeft benaderd en ook dat besproken werd hoe de verklaringen moesten worden afgelegd.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verklaringen van de aangevers, zoals gezegd, met de nodige behoedzaamheid dienen te worden benaderd. Om die reden is het hof dan ook van oordeel dat aan deze verklaringen geen doorslaggevende redengevende bewijsbetekenis kan worden toegekend.
Ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde bedreiging
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, (onder meer) is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij om het leven zou worden gebracht.
Op grond van de voorhanden zijnde stukken is het hof het navolgende gebleken.
Zowel [voornaam aangever 2] als [voornaam aangever 1] [familienaam aangevers] hebben bij de politie (zakelijk weergegeven) verklaard dat de verdachte samen met [naam veroordeelde] in de auto van de verdachte door de straat van hun moeder is gereden en tegen hen zouden hebben gezegd dat ze hen zouden doodschieten. [voornaam aangever 1] heeft hier nog aan toegevoegd dat hij ook heeft gezien dat de verdachte en [naam veroordeelde] beiden een vuurwapen vasthielden. Echter, bij zijn verhoor door de rechter-commissaris verklaart hij dat hij niet meer weet wat de verdachte en [naam veroordeelde] in hun handen hielden.
Deze verklaringen vinden in zoverre steun in het dossier dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen [voornaam aangever 2] en [voornaam aangever 1] [familienaam aangevers] zich op 30 april 2012 om 21.50 uur op het politiebureau hebben gemeld met de mededeling dat zij even daarvoor door de verdachte en [naam veroordeelde] waren bedreigd met de woorden “We zijn nog niet klaar met jou”.
Zoals hiervoor overwogen kent het hof geen doorslaggevende bewijsbetekenis toe aan de verklaringen van [voornaam aangever 1] en [voornaam aangever 2] [familienaam aangevers] . Hetzelfde geldt overigens voor de verklaring van [aangeefster] inhoudende dat zij heeft gehoord dat gezegd werd “Ik maak je dood, ik schiet je dood”. Het hof zal bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde om die reden voormeld proces-verbaal van bevindingen en derhalve de daarin opgenomen gewraakte bewoordingen, te weten: “We zijn nog niet klaar met jou”, als uitgangspunt nemen. Het hof wordt in dit oordeel gesterkt door het volgende. Het hof vermag niet in te zien waarom de aangevers bij de politie direct na de bedreiging enkel zouden hebben gemeld dat zij waren bedreigd met de woorden “We zijn nog niet klaar met jou” en daarbij niet zouden hebben gemeld dat de verdachte en [naam veroordeelde] ook tegen hen zouden hebben gezegd dat ze hen zouden doodschieten, terwijl verwacht mag worden dat juist deze laatstgenoemde bewoordingen, indien die worden geuit, een diepe indruk op een persoon maken en direct zouden worden gemeld bij de politie. Dit geldt temeer in het geval dat de bedreiging kracht wordt bijgezet door het tonen van vuurwapens. Het hof sluit hierbij niet uit dat de verklaringen van [voornaam aangever 1] en [voornaam aangever 2] [familienaam aangevers] , zijn beïnvloed door het schietincident later op die avond.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat, indien en voor zover al wettig en overtuigend kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die door de betreffende straat heeft gereden met zijn auto en de gewraakte bewoordingen heeft geuit, dit geen strafbare uitlating in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht oplevert. Immers, de enkele uitlating “We zijn nog niet klaar met jou” is niet van dien aard en ook niet gedaan onder dergelijke omstandigheden, dat ook bij een ander redelijk denkend mens in de situatie van de aangevers op enig moment de vrees zou kunnen ontstaan dat zij door handelen van de verdachte het leven zouden kunnen laten. Het feit dat er al geruime tijd spanningen waren tussen de groep die bestond uit [naam veroordeelde] / [naam 1] / [naam 2] aan de ene zijde en aan de andere zijde de groep die bestond uit [familienaam aangevers] / [familienaam 2] waarbij het gebruik van vuurwapens niet werd geschuwd, maakt dit niet anders. Hiervoor is naar ’s hofs oordeel de uitlating “We zijn nog niet klaar met jou” te algemeen en staat het in een te ver verwijderd verband met het gebruik van vuurwapens, dan wel enig ander misdrijf dat tegen het leven is gericht.
Het hof zal de verdachte om die reden vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde (het schietincident)
Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden vastgesteld dat de verdachte de/één van de schutter(s) is geweest bij het schietincident dat heeft plaatsgevonden op 30 april 2012.
Over dit schietincident heeft [aangever 1] eerst op 24 januari 2013 ten overstaan van de politie een verklaring afgelegd. Zakelijk weergegeven houdt deze verklaring in dat hij een de verdachte samen met [naam veroordeelde] , [naam 1] , [naam 3] , [naam 2] en andere personen die hij niet kent uit een witte bestelauto zag stappen, zij allen een vuurwapen in hun hand hadden en deze op hem richtten toen zij in zijn richting renden. Hij heeft echter niet gezien wie er geschoten heeft, maar hij heeft wel gezien dat er vuur vanuit het wapen van de verdachte kwam. Verder denkt hij dat ze allemaal hebben geschoten, maar dat weet hij niet zeker. Bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft hij echter verklaard dat hij zich heel goed kan herinneren dat zowel de verdachte als [naam veroordeelde] op hem hebben geschoten. Of de andere mannen hebben geschoten, weet hij ook dan niet.
[aangeefster] heeft op 4 mei 2012 een verklaring bij de politie afgelegd over het schietincident. Ook zij spreekt over een wit busje waar meerdere personen in zaten. Na het schietincident is zij naar buiten gegaan en zag zij dat de verdachte en [naam veroordeelde] wegrenden richting een witte auto en dat voor de verdachte en [naam veroordeelde] nog een groepje personen renden. Zij heeft de verdachte herkend aan zijn lichaamsbouw en [naam veroordeelde] aan zijn rastahaar. Echter, tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 12 februari 2021 heeft [aangeefster] verklaard dat zij de zijkant van de gezichten van de verdachte en [naam veroordeelde] heeft gezien en, zo leidt het hof af, hen zodoende heeft kunnen herkennen. Het hof acht deze verklaringen van [aangeefster] omtrent de herkenning van de verdachte niet voldoende betrouwbaar om tot het bewijs te bezigen. Niet alleen wijken de door haar verklaarde wijze van herkenning van de verdachte af, ook is het hof van oordeel dat de door haar geschetste gang van zaken niet kunnen kloppen en overweegt daartoe als volgt. Zowel [aangeefster] als [voornaam aangever 1] hebben verklaard dat [voornaam aangever 1] op [aangeefster] is gaan liggen om haar tegen de kogels te beschermen. [aangeefster] zegt daarover nog dat [voornaam aangever 1] nogal fors is en dat [voornaam aangever 1] niet meer kon staan. Ook was [aangeefster] op dat moment al in haar benen geraakt door de kogels. [aangeefster] heeft verklaard dat zij, nadat het schieten was opgehouden, is opgestaan, het licht heeft uitgedaan en naar de voordeur is gelopen. Het hof meent dat het niet anders kan zijn dan dat deze handelingen enige tijd moeten hebben geduurd, met name omdat zij onder haar fors gebouwde zoon lag en daar dus eerst onderuit moest komen, voordat zij met gewonde benen naar het lichtknopje en vervolgens naar de voordeur kon lopen. De verklaring van [aangeefster] dat zij bij het openen van de voordeur de schutters – waaronder de verdachte – nog heeft gezien, lijkt daarmee strijdig met de andere zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen. Immers, uit deze verklaringen komt naar voren dat het witte bestelbusje zeer kort na het schietincident is weggereden. Het hof wordt in deze overtuiging gesterkt door de verklaring van de getuige [getuige 5] inhoudende dat hij zag dat een witte bestelauto hard wegreed en daarna pas de buurvrouw hoorde huilen en om hulp roepen.
Zoals hiervoor overwogen kent het hof geen doorslaggevende bewijsbetekenis toe aan de verklaringen van [aangever 1] en acht het om vast te kunnen stellen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het schieten met een vuurwapen op [aangever 1] en [aangeefster] derhalve noodzakelijk dat deze verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Dit is niet het geval, sterker nog het dossier bevat meerdere contra-indicaties.
Zo stelt het hof vast dat slechts één vuurwapen is aangetroffen in de omgeving van het schietincident. Op dit wapen is een DNA-mengprofiel aangetroffen dat afkomstig kan zijn van [naam veroordeelde] en minimaal twee onbekend gebleven personen, niet zijnde de verdachte. Voorts zijn van de 18 aangetroffen hulzen 4 willekeurig gekozen hulzen onderzocht en is daarvan vastgesteld dat zij allen waarschijnlijk zijn verschoten met voornoemd wapen.
Voorts overweegt het hof dat in hoger beroep naar aanleiding van het door de forensisch arts [forensisch arts] opgemaakt Forensisch Geneeskundig Letselverslag d.d. 31 mei 2024 is gebleken dat de conclusies van de forensisch geneeskundige [forensisch geneeskundige] onjuist zijn voor zover hij relateert dat er duidelijke aanwijzingen zijn voor hagelresten. Volgens [forensisch arts] is er, rekening houdend met de op 1 februari 2024 bij de raadsheer-commissaris afgelegde aanvullende verklaringen van de radiologen [radioloog 1] en [radioloog 2] , in het rapport van [forensisch geneeskundige] onvoldoende onderbouwing voor de conclusie ‘meerdere uitwendige en inwendige letsel veelal laag in de buik en in de bekkenstreek, passend bij schotverwondingen door hagel’. Hiermee is ook de mogelijkheid dat er sprake is geweest van meer dan één schutter omdat er naast kogelresten ook hagelresten aanwezig waren, in hoger beroep komen te vervallen.
Daarnaast heeft als contra-indicatie voor het standpunt dat nog anderen – waaronder de verdachte – op [aangever 1] en [aangeefster] hebben geschoten te gelden dat bij de verdachte, [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] op het moment dat zij circa 10 minuten na het schietincident worden aangehouden zogenaamde ‘schiethanden’ zijn afgenomen. Deze zijn allen negatief getest op schotresten. Ook de auto van de verdachte is bemonsterd op schotresten en ook dit heeft niets opgeleverd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat op grond van het voorhanden zijnde forensisch/technisch bewijs slechts kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van één schutter en dat deze schutter [naam veroordeelde] moet zijn geweest. Bij arrest van dit hof van 6 juni 2016 (parketnummer 20-002216-14) is [naam veroordeelde] hier ook onherroepelijk voor veroordeeld.
Dan doet zich de vraag nog voor of er anderszins bewijs voorhanden is dat steun biedt aan de verklaring van [voornaam aangever 1] inhoudende dat de verdachte (één van) de schutter(s) is geweest.
Het hof stelt allereerst vast dat uit geen enkele andere getuigenverklaring, anders dan de verklaringen van [voornaam aangever 1] en [voornaam aangever 2] [familienaam aangevers] en [aangeefster] , naar voren komt dat de verdachte ter plaatse was ten tijde het schietincident.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het enkele feit dat de verdachte enkele minuten na de melding van het schietincident op ruim 600 meter van de plaats van het schietincident wordt aangetroffen in de aanwezigheid van vier van de vijf personen die volgens [aangever 1] bij de schietpartij aanwezig waren, niet als bevestiging van de verklaring van [aangever 1] kan worden aangemerkt. Dit zou anders zijn geweest in het geval dat [aangever 1] direct na het incident als de politie ter plaatse komt, de namen van deze personen had genoemd. Dit is echter niet het geval. Op de door de ter plaatse gekomen verbalisanten gestelde vraag door wie hij was neergeschoten, antwoordde [voornaam aangever 1] : “Ik ben in shock, kan niet nadenken”. Hierbij merkt het hof nog op dat deze opmerking bevreemd, nu over het algemeen genomen niet hoeft te worden nagedacht over een waarneming. Anders gezegd: over het algemeen genomen heeft een persoon wel of niet gezien wie hem heeft beschoten en hoeft hij hier dus niet over na te denken. Pas op 2 mei 2012 en derhalve pas nadat de verdachte alsmede [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] als verdachten van het schietincident waren aangehouden, heeft [aangever 2] verklaard dat hij van [voornaam aangever 1] had gehoord dat (onder andere) de verdachte, [naam 1] en [naam 3] de schutters waren. Dit laat de mogelijkheid open dat de betreffende namen zijn ingegeven door de gedane aanhoudingen.
Ook de omstandigheid dat de verdachte bij zijn aanhouding heeft geroepen “Ik heb er niets mee te maken” kan naar het oordeel van het hof niet als bevestiging voor de verklaring van [aangever 1] worden aangemerkt. Het hof kan zich voorstellen dat een onschuldig persoon deze woorden roept op het moment dat er verbalisanten met getrokken wapens op hem afkomen en hem sommeren om op de grond te gaan liggen. Op dat moment zal bij het merendeel van de personen het idee rijzen dat ze verdacht worden van een ernstig feit, waardoor het voorstelbaar is dat men roept “Ik heb er niets mee te maken”.
Tot slot overweegt het hof nog dat het feit dat de auto van de verdachte schuin geparkeerd en met lichten aan door de verbalisanten op ruim 600 meter van de locatie van het schietincident wordt aangetroffen, eerder als contra-indicatie heeft te gelden dan als bevestiging van de verklaring van [aangever 1] , nu deze heeft verklaard dat de schutters, waaronder de verdachte, uit een witte bestelauto stapten en er niets wordt gemeld over de aanwezigheid van de auto van de verdachte.
Gelet op al het vorenstaande heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de verdachte op 30 april 2012 (meermalen) met een vuurwapen op [aangever 1] en/of [aangeefster] (dan wel de woning waarin zij verbleven) heeft geschoten.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte desondanks als medepleger van het schietincident kan worden aangemerkt.
Het hof stelt voorop dat een bewezenverklaring van medeplegen – in de tenlastelegging
tot uitdrukking gebracht met de woorden ‘tezamen en in vereniging met een of meer ander(en)’ – vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Het enkele zich niet distantiëren is onvoldoende om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van medeplegen.
Het hof is van oordeel dat, naast de verklaringen van aangevers, er geen enkel bewijsmiddel voorhanden is waaruit volgt dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de poging tot moord dan wel poging tot doodslag jegens [aangever 1] en/of [aangeefster] . Zoals gezegd, is er zelfs geen ander bewijsmiddel voorhanden op grond waarvan met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte in de directe nabijheid van de locatie waar het schietincident heeft plaatsgevonden, is geweest.
Het hof heeft derhalve op grond van het procesdossier niet de overtuiging bekomen dat de verdachte is aan te merken als medepleger. Het hof zal hem derhalve vrijspreken van het onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde.
Op dezelfde gronden als voormeld heeft het hof evenmin de overtuiging bekomen dat de verdachte [naam veroordeelde] en/of een of meer een of meer anderen naar de plaats van het misdrijf heeft vervoerd en/of door met die [naam veroordeelde] en/of een of meer anderen is meegelopen naar de plaats waarvandaan werd geschoten en/of na het schieten die [naam veroordeelde] en een of meer anderen heeft geholpen te vluchten, zodat het hof de verdachte ook zal vrijspreken van het onder 2 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde.
Tot slot spreekt het hof eveneens op dezelfde gronden de verdachte vrij van de onder 2 meer en meest subsidiair en onder 3 meer en meest subsidiair tenlastegelegde, nu dit dezelfde verwijten betreft als het onder 2 primair en subsidiair en onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde met dien verstande dat het verwijt in plaats van opzettelijk en met voorbedachten rade [aangever 1] en/of [aangeefster] van het leven te beroven, is dat hij hen zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof bij arrest zal beslissen tot gevangenneming van de verdachte.
Nu het hof de verdachte integraal zal vrijspreken van het tenlastegelegde, wijst het de vordering tot gevangenneming van de verdachte af.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]
De benadeelde partij [aangever 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 93.059,33, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 11.519,33, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Nu de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt, wordt vrijgesproken, kan de benadeelde partij [aangever 1] niet in de vordering worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij [aangeefster] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 45.000,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Nu de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt, wordt vrijgesproken, kan de benadeelde partij [aangeefster] niet in de vordering worden ontvangen.