In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een inwoner van België tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. De belanghebbende, die in België woont, heeft in 2019 gewerkt voor een in Nederland gevestigde werkgever en ontving een bruto loon van € 35.931. De inspecteur van de Belastingdienst legde een aanslag op, waarbij de belanghebbende bezwaar maakte en dit bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
De kern van het geschil betreft de vraag of de belanghebbende recht heeft op een vrijstelling voor het netto loon dat hij in Nederland heeft verdiend, gezien het feit dat hij ook gemeentebelasting in België heeft betaald. De belanghebbende stelt dat hij dubbel belast wordt, omdat het belastingverdrag tussen Nederland en België geen vrijstelling biedt voor gemeentelijke belastingen. De inspecteur daarentegen stelt dat de aanslag terecht is, omdat de belanghebbende zijn werkzaamheden volledig in Nederland heeft verricht en Nederland op basis van het belastingverdrag het recht heeft om het volledige loon te belasten.
Na de zitting op 11 september 2025 heeft het hof geoordeeld dat de belanghebbende geen recht heeft op de door hem geclaimde vrijstelling, omdat Nederland zowel op basis van nationale wetgeving als het belastingverdrag het recht heeft om belasting te heffen over het loon van de belanghebbende. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De proceskosten worden niet vergoed, en het griffierecht wordt niet teruggegeven.