ECLI:NL:GHSHE:2025:2591

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
23/1836 tot en met 23/1839
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van beschikkingen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas en belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van beschikkingen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) voor het jaar 2018. De belanghebbende, een uitzendbureau, had bezwaar gemaakt tegen de herziene beschikkingen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren afgegeven. De inspecteur had de Whk-premie opnieuw vastgesteld en een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd, alsook belastingrente in rekening gebracht. De belanghebbende stelde dat de inspecteur niet bevoegd was om de beschikking te herzien, omdat er geen sprake zou zijn van een kenbare fout. Het hof oordeelde dat de inspecteur op grond van artikel 38, lid 6, Wet Wfsv de beschikkingen mocht herzien, omdat het voor de belanghebbende redelijkerwijs kenbaar had moeten zijn dat de oorspronkelijke beschikking foutief was. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belastingrente terecht in rekening was gebracht. De belanghebbende had kunnen verzoeken om een herzieningsbeschikking bij de afgifte van de oorspronkelijke beschikking, maar had dit nagelaten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1836 tot en met 23/1839
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 oktober 2023, nummers BRE 22/690, 22/691, 22/1128 en 22/1129, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende drie herziene beschikkingen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (hierna: Whk) voor 2018 (hierna: de herzieningsbeschikkingen) afgegeven.
1.2.
De inspecteur heeft door de afgifte van de herzieningsbeschikkingen de door belanghebbende verschuldigde Whk-premie over 2018 opnieuw vastgesteld. Dit heeft geresulteerd in de oplegging van een naheffingsaanslag loonheffing over het jaar 2018 (hierna: de naheffingsaanslag LH). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [naam] , indirect bestuurder van belanghebbende, en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau. De kernactiviteiten betreffen het op commerciële basis uitlenen van personeel aan derde partijen. Belanghebbende is in 2018 aangemerkt als grote werkgever. [naam] (hierna: [naam] ) houdt via een holdingmaatschappij 100% van de aandelen in belanghebbende. De salarisadministratie van belanghebbende wordt door hem en twee werknemers van belanghebbende uitgevoerd.
2.2.
Tot en met 31 december 2016 was belanghebbende eigenrisicodrager voor de Ziektewet (hierna: ZW).
2.3.
Vanwege de beëindiging van het eigenrisicodragerschap voor de ZW is in de twee daarop volgende jaren het premiepercentage ZW terugkerende werkgever op belanghebbende van toepassing. [1]
2.4.
De beschikking Whk voor 2017 is vanwege de beëindiging van het eigenrisicodragerschap voor de ZW op 17 januari 2017 herzien in verband met het afwijkende premiepercentage ZW terugkerende werkgever. Dit percentage staat op de beschikking vermeld. Het premiepercentage Whk voor 2017 is vastgesteld op 4,36%, bestaande uit een WGA-component van 2,39% en een ZW-component van 1,97%.
Tevens is op de herziene beschikking Whk voor 2017 het volgende vermeld:
“2017 valt binnen twee kalenderjaren na einde van uw eigenrisicodragen ZW.
Daarom is in 2017 het premiepercentage ZW terugkerende werkgever voor u van toepassing.”
2.5.
Op 1 december 2017 heeft de inspecteur de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 afgegeven. Het totale premiepercentage Whk voor 2018 is vastgesteld op 2,55%, bestaande uit een WGA-component van 2,45% en een ZW-component van 0,10%.
Bij de afgifte van de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 is geen rekening gehouden met het in 2.4 genoemde afwijkende percentage.
2.6.
Op 17 december 2020 heeft de inspecteur de herzieningsbeschikkingen afgegeven. Hierbij is het premiepercentage Whk 2018 verhoogd tot 4,69%, bestaande uit een WGA-component van 2,40% en een ZW-component van 2,29%. De ZW-component is op de herzieningsbeschikkingen dus verhoogd met 2,19%, van 0,10% tot 2,29%.
2.7.
Vanwege de afgifte van de herzieningsbeschikkingen heeft de inspecteur de door belanghebbende verschuldigde Whk-premie over 2018 opnieuw vastgesteld. Dit heeft geresulteerd in het opleggen van de naheffingsaanslag LH over het jaar 2018 naar een bedrag van € 125.374. Gelijktijdig is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 8.808.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is er sprake van een redelijkerwijs kenbare fout van de inspecteur bij het afgeven van de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 waardoor de inspecteur bevoegd was deze beschikking te herzien en kon overgaan tot het opleggen van een naheffingsaanslag LH?
II. Heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag LH en de beschikking belastingrente. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de beschikking belastingrente tot € 7.108. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Herzieningsbeschikkingen
Standpunten partijen
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de oorspronkelijk beschikking Whk voor 2018 niet ten nadele van haar heeft mogen herzien omdat er geen sprake is van een tekortkoming die een gevolg is van een feit dat aan de werkgever kan worden toegerekend of een tekortkoming die redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn.
Belanghebbende is van mening dat voor de uitleg van artikel 38, lid 8, Wfsv moet worden aangesloten bij het kenbaarheidsvereiste uit artikel 16, lid 2, letter c, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 38, lid 8, Wfsv. De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 januari 2014 [2] geoordeeld dat het kenbaarheidsvereiste erom gaat of een belastingplichtige met een gemiddelde kennis van en een gemiddeld inzicht in het fiscale recht de onjuistheid onderkent. Een belastingplichtige moet in één oogopslag (hebben) kunnen zien dat de belastingaanslag niet juist is. Door de complexiteit van de beschikking gedifferentieerde premiepercentage Whk kon belanghebbende niet in één opslag zien dat de beschikking onjuist was. Iemand met een gemiddelde kennis van het belastingrecht had deze fout niet kunnen ontdekken. Ook de accountant van belanghebbende had de fout niet gezien.
Volgens belanghebbende is het wettelijk bewijsvermoeden van 30% niet van toepassing bij de uitleg van het kenbaarheidsvereiste.
Daarnaast vindt belanghebbende dat de herzieningsbeschikkingen niet aan haar kunnen worden afgegeven, omdat de terugkeer van belanghebbende naar het publieke bestel al bij de Belastingdienst bekend was voordat de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 werd verzonden.
4.2.
Volgens de inspecteur had het voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar kunnen zijn dat het premiepercentage ZW terugkerende werkgever ontbrak op de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018. De herzieningsbeschikkingen zijn daarom met toepassing van artikel 38, lid 8, Whk terecht aan belanghebbende afgegeven. Artikel 16, lid 2, letter c, AWR is niet van toepassing, omdat dit artikel niet ziet op aangiftebelastingen.
Dat de inspecteur al bekend was met het gegeven dat belanghebbende was teruggekeerd naar het publieke bestel vormt geen beletsel om de beschikking te herzien en na te heffen, omdat artikel 38, lid 8 Whk blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk bedoeld is om fouten in het vaststellingsproces van de gedifferentieerde premiepercentage Whk te kunnen herstellen.
Indien het kenbaarheidsvereiste wel conform artikel 16 AWR moet worden uitgelegd, is de inspecteur van mening dat alsnog aan dit vereiste wordt voldaan omdat de te weinig geheven belasting ten minste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
Wettelijk kader
4.3.
Artikel 38, lid 8, Wfsv luidt als volgt:
“8. De inspecteur is bevoegd tot herziening van een beschikking op grond van dit artikel indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de beschikking is gegeven op grond van onjuiste of onvolledige gegevens. Een herziening ten nadele van de werkgever is uitsluitend mogelijk indien deze tekortkoming een gevolg is van een feit dat aan de werkgever of de gewezen werkgever kan worden toegerekend of redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn. De inspecteur stelt de herziening vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. De bevoegdheid tot herziening werkt uiterlijk terug tot en met 1 januari van enig jaar waarop de beschikking betrekking heeft en vervalt door verloop van 5 jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de beschikking betrekking heeft.”
4.4.
In de parlementaire geschiedenis bij artikel 38, lid 7, Wfsv [3] (de voorganger van lid 8) staat het volgende:

Onderdeelsgewijs deel
(...)
In het zevende lid van artikel 38 van de Wfsv is de bevoegdheid van de inspecteur geregeld om beschikkingen die zijn genomen op grond van artikel 38 te kunnen herzien.
(…)
In dit verband wordt aangesloten bij het kenbaarheidsvereiste zoals dit is opgenomen bij de herzieningsmogelijkheid van beschikkingen in de fiscale wetgeving. Indien de inspecteur, of het UWV die de premiebeschikking voorbereidt, kennis heeft van of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met een feit dat de oorzaak was van de onjuiste premiebeschikking, zal er in het algemeen geen bevoegdheid zijn om te herzien. Dit ligt anders indien dit feit (ook) bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij de werkgever of zelfs dat er sprake is van kwader trouw aan de kant van de werkgever. Dit zijn omstandigheden die aan de werkgever worden toegerekend. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om de situatie dat de onjuistheid van de beschikking het gevolg is van een fout van de werkgever waarbij de werkgever een verwijt is te maken of wanneer de werkgever wist of had dienen te begrijpen dat van een kennelijk foutieve beschikking sprake was. Van een fout van de werkgever kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een onjuiste aangifte aan de Belastingdienst van de werknemers die in dienstbetrekking zijn of van onjuist loon. Andere gevallen die kenbaar zijn of redelijkerwijs kenbaar worden geacht voor de werkgever zijn situaties als toerekening van uitkeringen bij overgang van onderneming, wijziging van de status als eigenrisicodrager of publiek verzekerde, (…).”
Oordeel van het hof
4.5.
Op basis van artikel 38, lid 8, Wet Wfsv is de inspecteur slechts bevoegd om een beschikking Whk ten nadele van een werkgever te herzien indien het een feit betreft dat aan de werkgever kan worden toegerekend of redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn. Het hof acht, net als de rechtbank, bij de beoordeling of op basis van deze uitleg voldaan is aan dit kenbaarheidsvereiste, in dit geval het volgende van belang:
  • Belanghebbende heeft verzocht om het eigenrisicodragerschap ZW te beëindigen. Gevolg hiervan is dat gedurende twee jaar de Whk-premie wordt verhoogd met een terugkeerpremie ZW. Dit staat op de herziene beschikking Whk 2017 vermeld (zie onderdeel 2.4). Op de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 ontbreekt deze vermelding;
  • De ZW-component van de Whk-premie bedroeg in 2017 1,97% en op de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 0,10%. Dit verschil is aanmerkelijk;
  • [naam] heeft verklaard dat de salarisadministratie door hem en twee werknemers van belanghebbende wordt uitgevoerd waarbij gebruik wordt gemaakt van een software pakket. De herziene percentages zijn na afgifte van de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 ingevoerd in het salarisadministratiepakket. Belanghebbende heeft na ontvangst van de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 dus zelf actie ondernomen en het nieuwe, verlaagde, premiepercentage in haar administratie ingevoerd;
  • Belanghebbende stelt dat de hogere premie Whk 2018 aan de klanten doorbelast had kunnen worden als de oorspronkelijke beschikking correct was afgegeven. Hieruit volgt dat bij de kostprijsberekening en de daarop gebaseerde vaststelling van de tarieven over 2018 rekening moet zijn gehouden met de aanmerkelijk lagere Whk-premie (0,10% in plaats van 1,97% over 2017).
4.6.
Het hof is van oordeel dat voor de uitleg van het kenbaarheidsvereiste in artikel 38, lid 8, Wet Wfsv aansluiting moet worden gezocht bij het kenbaarheidsvereiste in artikel 16, lid 2, letter c, AWR. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 38, lid 8, Wfsv [4] staat dat voor de uitleg van het kenbaarheidsvereiste wordt aangesloten bij ‘de herzieningsmogelijkheid van beschikkingen in de fiscale wetgeving’. Het hof gaat ervan uit dat met deze zinsnede wordt gedoeld op het kenbaarheidsvereiste in artikel 16, lid 2, letter c, AWR, ondanks dat dit artikel is geschreven voor aanslagbelastingen in plaats van aangiftebelastingen. Het gaat immers om herziening van een eerder door de inspecteur en daarmee onder diens verantwoordelijkheid opgelegde categoriseringsbeschikking. Wat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van die beschikking betreft, is zij vergelijkbaar met een door de inspecteur opgelegde en daarmee onder diens verantwoordelijkheid vallende aanslag. [5] Dit betekent echter niet dat de hele bepaling één op één doorwerkt. In artikel 16, lid 2, letter c, AWR is bepaald dat bij wijze van fictie de kenbaarheid van een fout wordt verondersteld indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting. Het hof ziet in de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten dat het de bedoeling is geweest van de wetgever om ook deze fictie door te laten werken in het kenbaarheidsvereiste van artikel 38, lid 8, Wet Wfsv. Voor de toepassing van het kenbaarheidsvereiste van artikel 38, lid 8, Wet Wfsv dient slechts te worden aangesloten bij de algemene strekking van het kenbaarheidsvereiste van artikel 16, lid 2, letter c, AWR.
4.7.
Het hof is op basis van de in overweging 4.5 genoemde omstandigheden van oordeel dat het belanghebbende redelijkerwijs kenbaar had moeten of kunnen zijn dat de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 foutief was afgegeven. De wetgever heeft de wijziging van de status als eigenrisicodrager expliciet in de parlementaire geschiedenis genoemd als geval dat redelijkerwijs kenbaar wordt geacht. Belanghebbende heeft zelf verzocht om het eigenrisicodragerschap ZW te beëindigen. Hierdoor had belanghebbende redelijkerwijs kunnen weten dat deze wijziging gevolgen zou hebben voor het premiepercentage. Deze gevolgen heeft de inspecteur ook vermeld in de herziene beschikking Whk 2017. Daarnaast is het verschil in premiepercentages tussen de herziene beschikking Whk 2017 en de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 dermate groot dat (de bestuurder van) belanghebbende met haar kennis en eigen verzoek om het eigenrisicodragerschap te beëindigen, had moeten zien dat het premiepercentage niet juist kon zijn. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat het premiepercentage in voorgaande jaren ook wijzigde omdat het premiepercentage afhangt van het aantal zieken, zodat een wijziging niet fout hoeft te zijn. Deze stelling baat belanghebbende niet omdat dit, daargelaten of de premiepercentages in voorgaande jaren in dezelfde aanzienlijke mate van elkaar afweken, niet afdoet aan de redelijkerwijs kenbare fout met betrekking tot het premiepercentage ZW terugkerende werkgever in het onderhavige jaar (0,10% in plaats van 2,29%). Ook de omstandigheid dat de door belanghebbende ingeschakelde accountant, die de beschikkingen heeft gecontroleerd, de fout niet heeft gezien doet aan het voorgaande niet af.
Beschikking belastingrente
4.8.
Belanghebbende is van mening dat ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht. De belastingrente is geënt op de verzuimrenteregeling van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Belanghebbende vindt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt omdat de inspecteur een fout heeft gemaakt en deze fout voor belanghebbende niet kenbaar was. Belanghebbende doet verder een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.9.
Volgens de inspecteur had belanghebbende redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van de tekortkoming in de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018. De inspecteur is van mening dat de belastingrente terecht aan belanghebbende in rekening is gebracht.
4.10.
De rechtbank heeft over de beschikking belastingrente als volgt geoordeeld:
“5.8. De rechtbank is van oordeel dat de belastingrente terecht aan belanghebbende in rekening is gebracht en ziet geen aanleiding voor een vermindering hiervan in de door belanghebbende aangevoerde gronden.
5.9.
Uit het oordeel van de rechtbank dat het aan belanghebbende redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn dat de oorspronkelijke beschikking Whk voor 2018 foutief was afgegeven, volgt dat belanghebbende reeds bij de afgifte hiervan aan de inspecteur had kunnen verzoeken een herzieningsbeschikking af te geven. Op basis hiervan had belanghebbende het correcte bedrag aan verschuldigde Whk-premie over 2018 kunnen vaststellen en dit in de tarieven kunnen doorrekenen. Het beroep van belanghebbende op het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur slaagt daarom niet.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist, op goede gronden gegeven en maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.11.
Subsidiair doet belanghebbende een beroep op de uitspaak van rechtbank Noord-Nederland van 7 november 2024. [6] Volgens belanghebbende is het evenredigheidsbeginsel geschonden en daarom moet, voor zover de hoogte van het belastingrentepercentage voor de loonbelasting in het Besluit belasting- en invorderingsrente (hierna: Bbi) is vastgesteld en niet rechtstreeks in de AWR, deze regeling onverbindend worden verklaard. De belastingrente moet volgens belanghebbende over de periode 1 oktober 2020 tot en met 2 februari 2021 op nihil worden gesteld wegens onverbindende regelgeving, zodat de beschikking belastingrente moet worden verminderd naar € 7.108.
4.12.
Het hof acht zich bevoegd om uitspraak te doen, ondanks dat over dit geschilpunt een massaalbezwaarprocedure loopt. De massaalbezwaarprocedure ziet enkel op bezwaren waarop ten tijde van de dag van publicatie in de Staatscourant van de aanwijzing nog geen uitspraak is gedaan of die tijdig worden ingediend tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop de in artikel 25d AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan. [7] De bezwaarprocedure in de onderhavige zaak was voor die tijd afgerond, zodat deze zaak niet onder de massaalbezwaarprocedure valt.
4.13.
Vanaf 1 oktober 2020 wordt ingevolge artikel 30hb AWR het percentage van de belastingrente bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. In de memorie van toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 is de wijziging van artikel 30hb van de AWR (en de verplaatsing naar een AMvB) als volgt toegelicht:
“Belastingrente
De Belastingdienst heeft aangegeven dat het eerste moment waarop de verlaging van de belastingrente uitvoeringstechnisch kan worden gerealiseerd 1 juni 2020 is, met dien verstande dat de verlaging van de belastingrente voor de inkomstenbelasting (IB) pas vanaf 1 juli 2020 kan worden gerealiseerd.
Nu het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is te differentiëren tussen het in rekening te brengen percentage en het te vergoeden percentage, wordt voorgesteld het verlaagde percentage van 0,01% niet alleen voor in rekening gebrachte belastingrente te laten gelden, maar ook voor belastingrente die aan belastingplichtigen wordt vergoed. De verlaging kan hierdoor in sommige gevallen ook nadelig voor belastingplichtigen zijn. (…).
Omdat de verlaging van belastingrente niet alleen begunstigend uitpakt voor belastingplichtigen is het niet mogelijk deze maatregel bij beleidsbesluit te realiseren. Bij beleidsbesluit kan – afgezien van bepaalde uitzonderingssituaties – immers uitsluitend in het voordeel van belastingplichtigen (tijdelijk) worden afgeweken van de wet. Indien sprake is van voor belastingplichtigen níet begunstigende afwijking van de wet, zullen bezwaren tegen een dergelijke afwijking – afgezien van de bedoelde uitzonderingssituaties – uiteraard moeten worden toegekend. Gezien het grote aantal belastingplichtigen dat dit mogelijk betreft (in 2019 was 443.000 keer sprake van vergoeding van belastingrente) is een dergelijke gang van zaken voor de Belastingdienst uitvoeringstechnisch niet mogelijk.
Wetstechnisch is de verlaging als volgt ingericht. In het wetsvoorstel zijn drie versies opgenomen van het artikel dat het percentage van de belastingrente regelt. Het is de bedoeling dat deze drie versies achtereenvolgens in werking treden op drie bij koninklijk besluit te bepalen tijdstippen. Het is de bedoeling dat:
– op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juni 2020 in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente voor alle belastingmiddelen 0,01% bedraagt, met uitzondering van de IB, waarvoor dan nog een percentage van 4% blijft gelden;
– op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juli 2020 in de AWR wordt opgenomen dat álle percentages 0,01% bedragen (dus ook voor de IB);
– zodra de verlaging niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis (zie hieronder), in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld waarbij het uitgangpunt is dat de onder het oude regime geldende percentages (4% en 8%) worden hersteld.
Zoals aangekondigd is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente een tijdelijke maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen (...) zijn gebaseerd op een drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages van 4% en 8% worden gesteld. In de genoemde brief van 17 maart 2020[hof: brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020, CE-AEP/20077147]
heeft het kabinet echter ook aangegeven dat afhankelijk van de ontwikkelingen rondom de COVID-19-crisis noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zullen worden getroffen indien de situatie daartoe noopt. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren ten aanzien van het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, wordt voorgesteld te bepalen dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de voor de belastingrente geldende percentages dus niet langer in de AWR opgenomen, maar in een algemene maatregel van bestuur.
Aangezien uit de memorie van toelichting blijkt dat het de bedoeling was dat na een drie maanden geldende verlaging het belastingrentepercentage weer zou worden teruggebracht naar het ‘oude regime’ van 4% (en 8%) is het hof van oordeel dat bij de beoordeling ook de totstandkomingsgeschiedenis van het ‘oude regime’ in ogenschouw dient te worden genomen, omdat deze als het ware door de besluitgever is ‘overgenomen’.
4.14.
Met ingang van 1 oktober 2020 is het belastingrentepercentage op grond van een delegatiebepaling in (het gewijzigde) artikel 30hb AWR een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage. In het op deze delegatiebepaling gebaseerde Bbi is het percentage met ingang van 1 oktober 2020 bepaald op 4%. Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt is dat aan de besluitgever in deze gevallen beleidsruimte toekomt en dat de rechter zich terughoudend opstelt bij de beoordeling van de vraag of de besluitgever in redelijkheid tot vaststelling van het besluit heeft kunnen komen. [8] Het minimumpercentage van 4 is niet dusdanig hoog dat de wetgever daarmee buiten deze ruime beoordelingsmarge is getreden. Voorts is het hof van oordeel dat het minimumpercentage niet uitsluitend is ingevoerd vanwege budgettaire motieven. De wetgever heeft bij de bepaling van de hoogte van het rentepercentage een evenwicht willen vinden tussen enerzijds het voorkomen van ‘gunstig sparen’ bij de Belastingdienst en anderzijds het voorkomen van ‘goedkoop lenen’ bij de Belastingdienst. Ook is de regeling van de belastingrente bedoeld als prikkel om op tijd en juist aangifte te doen en/of een voorlopige aanslag aan te vragen. Bovendien geldt het minimumpercentage ook bij het vergoeden van belastingrente. Ten slotte kan de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente niet worden gezien als een individuele en buitensporige last, omdat belanghebbende niet heeft gesteld laat staan aannemelijk heeft gemaakt dat de last zich in haar geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat de wetgever vanuit budgettair oogpunt gekozen heeft voor een minimumpercentage van 4 kan in het licht van de andere doelen er niet toe leiden dat de besluitgever met de invoering van artikel 1, letter a, Bbi in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. [9]
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden en het Bbi in dit geval niet onverbindend dient te worden verklaard.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.E. Smorenburg, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 38, lid 6, Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) in samenhang met artikel 2.17a Besluit Wfsv.
3.NvW, Kamerstukken II 2013/14 33855, nr. 5, p. 4-5.
4.NvW, Kamerstukken II 2013/14 33855, nr. 5, p. 4-5.
5.Zie ook conclusie A-G 12 december 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1414, onderdeel 7.7.
7.Zie het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 mei 2025, Stcrt. 2025, 15207.
8.Vergelijk Hoge Raad 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1360.
9.Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 mei 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1320.