ECLI:NL:GHSHE:2025:2601

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
20-000663-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van bedrijfsmatig telen van hennep en diefstal van stroom met betrekking tot ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van bedrijfsmatig telen van hennep en diefstal van stroom. De rechtbank had de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 1 jaar. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd om het vonnis te bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, en heeft een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden geëist. De raadsvrouw van de verdachte heeft primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens een grove schending van de redelijke termijn, en heeft daarnaast vrijspraak bepleit voor de tenlastegelegde feiten.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat, hoewel er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. Het hof heeft de kwalificaties van de feiten verbeterd en de verdachte opnieuw schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten. De strafmotivering van de rechtbank is aangevuld met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof heeft geen consequenties verbonden aan deze schending. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer: 20-000663-23

Uitspraak : 25 september 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 februari 2023 in de strafzaak met parketnummer 02-688117-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
postadres: [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, het tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als ‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep/bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 1 primair) en ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’ (feit 2), de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 1 jaar. Ten slotte heeft de rechtbank de inbeslaggenomen scharen en droogkap verbeurd verklaard en de teruggave gelast van de inbeslaggenomen kruisboog en dolk.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsvrouw vrijspraak van het onder feit 1 primair tenlastegelegde alsmede het onder feit 2 tenlastegelegde bepleit. Meer subsidiair is door de raadsvrouw partiële vrijspraak van het onder feit 1 primair tenlastegelegde bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ bepleit. Ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de redengeving waarop dit berust, met verbetering van de motivering omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, behalve voor wat betreft de kwalificaties van het onder feit 1 primair en het onder feit 2 bewezenverklaarde. In zoverre zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De motivering omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zal in zijn geheel worden vervangen als hierna vermeld.
Het hof zal daarnaast de strafmotivering van de rechtbank aanvullen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Tevens ziet het hof aanleiding de artikelen 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht te schrappen uit de aangehaalde wettelijke voorschriften.
Verbetering van de motivering over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich – op gronden als verwoord in de pleitnota – primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens een grove schending van de redelijke termijn, te weten een overschrijding van 5,5 jaar in eerste aanleg en daarnaast tevens een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Door deze extreme termijnoverschrijding is de waarheidsvinding bemoeilijkt doordat herinneringen van de verdachte zijn vervaagd en zij geen antwoorden meer kan geven op vragen over belangrijke stukken in het dossier, zoals de e-mailberichten en notities. De kwaliteit en de zorgvuldigheid van het onderzoek ter terechtzitting zijn hiermee in het geding. In deze zaak kan niet langer kan worden gesproken van een daadwerkelijke effectieve en eerlijke verdediging en daarmee is geen sprake meer van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarnaast is bij het voortzetten van de vervolging geen door strafrechtelijke handhaving beschermend belang meer gediend, nu de verdachte reeds de schade aan de benadeelde partij heeft vergoed en er geen sprake meer is van een herstel van de rechtsorde bij een verdere vervolging. Tot slot heeft de termijnoverschrijding geleid tot spanningsklachten, verminderde levensvreugde en een verlies van toekomstperspectief bij de verdachte, welke psychische schade ook dient te worden betrokken bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld komt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, overwogen dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
In zijn arrest van 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, oordeelde de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest uit 2008 dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn niet het oog heeft op andere factoren die noodzaken tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van – bijvoorbeeld – getuigen en dat het voorschrift in het bijzonder niet ertoe strekt de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden uitsluitend verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Andere gevolgen dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare schending van de verdedigingsrechten, waaronder het geval dat tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en waardering van bewijsmateriaal. In zijn arrest van 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1413, oordeelde de Hoge Raad dat indien onevenredig tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsvergaring of de waardering van het bewijs, de rechter daarmee rekening kan houden en, indien de bewijsvoering op gespannen voet zou komen met de “
fairness of the proceedings as a whole”, de verdachte kan vrijspreken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.
Gelet op bovengenoemde jurisprudentie is derhalve niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vanwege de enkele schending van de redelijke termijn niet aan de orde.
Dat neemt weliswaar niet weg dat wel sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Het hof overweegt in dat verband dat de stelling van de verdediging dat de waarheidsvinding is bemoeilijkt en dat door de termijnoverschrijding niet langer kan worden gesproken van een daadwerkelijke effectieve en eerlijke verdediging en daarmee geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM onvoldoende is gebleken. Het hof heeft ook ambtshalve geen redenen gezien waaruit zou blijken dat de termijnoverschrijding heeft geleid tot een schending van de verdedigingsrechten bij de vergaring en waardering van bewijsmateriaal. Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak dan ook geen sprake van een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Het verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen. Nu ook overigens geen gronden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in de weg staan, kan het Openbaar Ministerie hierin worden ontvangen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het hof constateert dat de kwalificaties door de rechtbank van het onder feit 1 primair en het onder feit 2 bewezenverklaarde onvolledig zijn gelet op de bewezenverklaringen. Het hof zal de kwalificaties derhalve verbeteren door telkens ‘meermalen gepleegd’ aan de kwalificaties toe te voegen. De verdachte ondervindt van deze verbetering van de kwalificaties geen nadeel.
Het onder feit 1 primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van in de uitoefening van een beroep/bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Aanvulling strafmotivering
Het hof verenigt zich met hetgeen door de rechtbank omtrent de op te leggen straf is overwogen en beslist. Het hof zal deze overwegingen aanvullen met de constatering dat ook in hoger beroep sprake is van een schending van de redelijke termijn. Het hof zal daaraan echter geen consequenties verbinden gelet op de door de rechtbank opgelegde straf, die door het hof wordt bevestigd, en volstaan met de enkele constatering dat ook in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van feit 1 primair en feit 2 en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen en mr. D.S. Yap, griffiers,
en op 25 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. M.C.C. van de Schepop zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.