In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, gewezen op 1 mei 2024. Het hoger beroep is ingeleid op 18 juni 2024, maar [appellant] is op [datum A] overleden. De erfgenamen van [appellant] hebben verzocht om de procedure tijdelijk te schorsen om zich te beraden over het vervolg. ABP, de geïntimeerde, heeft aangegeven dat zij ervan uitgaat dat de procedure tijdelijk is geschorst en heeft verzocht om de zaak te hervatten. De erfgenamen hebben op 17 december 2024 laten weten niet verder te willen procederen.
Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet verder wenst te procederen en dat de grieven tegen het bestreden vonnis niet langer worden gehandhaafd. ABP heeft geen incidenteel appel ingesteld. Het hof concludeert dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Daarnaast heeft het hof de proceskosten aan de zijde van ABP begroot op € 798,00 aan griffierecht en € 607,00 aan salaris advocaat. Het arrest is gewezen op 4 februari 2025 en openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.