ECLI:NL:GHSHE:2025:2835

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
23/925
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een door belanghebbende ingediende aangifte met een verzamelinkomen van € 54.476. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het verzoek om ambtshalve vermindering werd eveneens afgewezen omdat dit verzoek na de vijfjaarstermijn was ingediend. Belanghebbende stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was vanwege persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor zijn ernstig zieke vader en zijn eigen gezondheidsproblemen. Het hof oordeelde echter dat deze omstandigheden niet leidden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De inspecteur had geen reden om aan te nemen dat belanghebbende het niet eens was met de aanslag, en schond derhalve geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/925
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonend in [woonplaats]
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 mei 2023, nummer BRE 20/9129, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.476 (de aanslag) en bij gelijktijdig gegeven beschikking € 596 belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en belastingrentebeschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn alsmede het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2025 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en tot bijstand van belanghebbende, [persoon] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en [persoon] hebben ter zitting pleitnota’s overgelegd.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen ter beschikking wordt gesteld.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 4 april 2014 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. Belanghebbende heeft in de aangifte een verzamelinkomen van € 54.476 aangegeven. Dit inkomen bestaat uit een bedrag van € 1.079 aan inkomen uit vroegere dienstbetrekking en een bedrag van € 53.397 aan pgb-inkomsten die aangemerkt zijn als resultaat uit overige werkzaamheden. De aanslag is met dagtekening 17 oktober 2014 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft op 23 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.3.
De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.4.
Vervolgens heeft de inspecteur het bezwaar behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het verzoek om ambtshalve vermindering heeft de inspecteur afgewezen, omdat het verzoek niet binnen een termijn van vijf jaar na afloop van het jaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft is ingediend.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de inspecteur het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag terecht heeft afgewezen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn. Bij ontkennende beantwoording van deze vraag, is vervolgens in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Voorts is in geschil of de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover het de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering betreft, tot een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 9.000 vóór toepassing van een eventuele verhoging van deze uitgaven op grond van artikel 6.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en vóór toepassing van de drempel op grond van artikel 6.20 Wet IB 2001, tot dienovereenkomstige vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning en van de belastingrentebeschikking en tot vergoeding van de proceskosten voor het bezwaar, het beroep en het hoger beroep en van het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In de onderhavige zaak is in geschil of belanghebbende tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001 heeft ingediend en of de inspecteur dit verzoek terecht, wegens het niet tijdig zijn daarvan, heeft afgewezen.
4.2.
Artikel 9.6 Wet IB 2001 (tekst 2019) luidt als volgt:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, alsmede de belastingrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.”
4.3.
Artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Uitvoeringsregeling IB 2001; tekst 2019) luidt als volgt:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (…)”
4.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 9.6 Wet IB 2001, in samenhang bezien met artikel 45aa, aanhef en onder a, Uitvoeringsregeling IB 2001, wordt een belastingaanslag, inclusief de op het aanslagbiljet vermelde beschikkingen, niet ambtshalve verminderd indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De vijfjaarstermijn met betrekking tot de onderhavige aanslag (kalenderjaar 2012) en belastingrentebeschikking eindigde op 31 december 2017.
4.5.
Het verzoek om ambtshalve vermindering voor het kalenderjaar 2012 van 23 januari 2019 is na afloop van de vijfjaarstermijn ontvangen. Op grond van de hiervoor vermelde regelgeving bestaat in beginsel geen aanleiding om de aanslag en de belastingrentebeschikking ambtshalve te verminderen, behoudens in het geval redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht; verschoonbare termijnoverschrijding). Zie HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871, BNB 2020/36.
4.6.
Voor het antwoord op de vraag of een termijnoverschrijding verschoonbaar is, dient in de eerste plaats beoordeeld te worden of een termijnoverschrijding aan de indiener van een bezwaar of (hoger)beroepschrift kan worden toegerekend. Voor het oordeel dat een termijnoverschrijding niet aan de indiener kan worden toegerekend, kan grond bestaan als deze het gevolg is van bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, als deze is veroorzaakt door het handelen of nalaten van het bestuursorgaan en mogelijk ook wegens andere redenen. Bij bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen valt in de eerste plaats te denken aan persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de indiener, zoals psychisch onvermogen, ernstige ziekte of ongeval van de indiener of ziekte of overlijden van diens naasten en de zorgtaken die daarmee gepaard gaan. Als de termijnoverschrijding aan de indiener kan worden toegerekend, dan is deze niet verschoonbaar. Kan de termijnoverschrijding niet aan de indiener worden toegerekend, dan moet worden beoordeeld of het bezwaar- of beroepschrift is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd (CBb 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, BNB 2024/29, r.o. 2.3, HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515, BNB 2024/53 en HR 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:625, BNB 2024/61).
4.7.
Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat de overschrijding van de vijfjaarstermijn verschoonbaar is voert hij onder meer het volgende aan. De vader van belanghebbende is in 2006 ernstig ziek geworden en sindsdien heeft hij de zorg voor zijn vader op zich genomen. Vervolgens is de vader van belanghebbende in februari van 2014 overleden. Tot die tijd heeft belanghebbende niet kunnen werken en moest hij leven van zijn pgb-inkomsten. Uit deze inkomsten heeft belanghebbende ook de kosten van de zorg voor zijn vader bekostigd. Belanghebbende heeft na februari 2014 tevergeefs gepoogd zijn oude werkzaamheden in de journalistiek te hervatten. Hij kwam tot begin 2016 niet in aanmerking voor een uitkering. Als gevolg van deze omstandigheden had belanghebbende niet of nauwelijks inkomen en heeft hij grote schulden opgebouwd. In december 2017 is bij belanghebbende de ziekte Sarcoïdose geconstateerd. Sindsdien heeft hij als gevolg hiervan en als gevolg van andere oorzaken zeer ernstige gezondheidsproblemen.
4.8.
Niettegenstaande de ernst van deze, ook door de inspecteur erkende, gezondheids- en financiële problemen leiden deze toch niet tot de door belanghebbende bepleite verschoonbare termijnoverschrijding. Het ziekbed van belanghebbendes vader speelde zich af voordat de termijn voor het maken van bezwaar tegen de aanslag was verstreken (28 november 2014) en leidt dus op zich niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslag had belanghebbende ruim drie jaar en een maand de tijd om een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen. Belanghebbendes gezondheidsproblemen, die zich eerst in december 2017 openbaarden, stonden hieraan tot die tijd niet in de weg. De financiële problemen die belanghebbende sinds het overlijden van zijn vader ervaarde doordat hij zijn werk in de journalistiek niet meer kon oppakken en tot begin 2016 geen uitkering had, zijn geen omstandigheden die tot een verschoonbare termijnoverschrijding leiden. Het valt niet in te zien dat belanghebbende zelf, of met hulp van anderen, als gevolg daarvan op geen enkel moment in de periode december 2014 tot december 2017, het moment waarop hij zelf ziek werd, in staat is geweest om een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen. Hierbij is van belang dat belanghebbende tussen het moment van overlijden van zijn vader in februari 2014 en het verlopen van de vijfjaartermijn op 31 december 2017 wel diverse malen contact met de ontvanger over een betalingsregeling heeft gehad. Van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in 4.6 is aldus geen sprake, zodat de termijnoverschrijding aan belanghebbende kan worden toegerekend en van verschoonbaarheid geen sprake is. Het verzoek om ambtshalve vermindering is dus terecht afgewezen.
4.9.
Belanghebbende stelt dat hij al eerder dan 23 januari 2019 kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens was met de aanslag. Belanghebbende wijst in dit verband op gesprekken die hij met de ontvanger heeft gevoerd over een betalingsregeling voor uitstaande aanslagen en op een brief van 22 april 2015 waarvan een afschrift tot het dossier behoort. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur maakt belanghebbende die gesprekken met de ontvanger en de inhoud daarvan echter niet aannemelijk en hij erkent zelf dat hij niet aannemelijk kan maken dat de brief van 22 april 2015 is verzonden. Belanghebbende maakt hiermee niet aannemelijk dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt, dan wel tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering heeft ingediend.
4.10.
Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, geldt het navolgende. De gemachtigde van belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2012 en daarin geen aftrek voor specifieke zorgkosten opgevoerd. De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aanslag en niet binnen een termijn van vijf jaar na afloop van het kalenderjaar 2012 een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend (zie 4.9). Onder die omstandigheden schendt de inspecteur niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als hij belanghebbende er voor ommekomst van de vijfjaarstermijn niet op wijst dat die termijn geldt voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur had immers geen reden om aan te nemen dat belanghebbende het mogelijk niet eens was met de aanslag.
4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, hoeft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten niet beoordeeld te worden.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht
4.13.
Er zijn geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten dan wel teruggave van betaalde griffierechten te gelasten.

5.Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door M.J.M. van der Weijden, voorzitter, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van J. Azmi Shenouda, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J. Azmi Shenouda M.J.M. van der Weijden
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.