ECLI:NL:GHSHE:2025:347

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.308.184_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over concurrentiebeding en nevenwerkzaamhedenbeding met eisvermindering en matiging van boete

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van Paardenkliniek Venlo B.V. (PKV) tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Limburg. De zaak betreft de geldigheid van een concurrentiebeding en een nevenwerkzaamhedenbeding in de arbeidsovereenkomst van de geïntimeerde. PKV vorderde betaling van boetes wegens schending van het nevenwerkzaamhedenbeding door de geïntimeerde. Het hof heeft in eerdere tussenarresten geoordeeld dat er een rechtsgeldig nevenwerkzaamhedenbeding is, maar dat het concurrentiebeding niet rechtsgeldig is. In het laatste tussenarrest heeft het hof een deskundigenonderzoek gelast naar de ondertekening van de arbeidsovereenkomst. PKV heeft vervolgens haar vorderingen met betrekking tot het concurrentiebeding ingetrokken en de vordering tot betaling van incassokosten verminderd. Het hof heeft de hoogte van de boete wegens overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding gematigd van € 176.500,00 naar € 88.250,00, en heeft PKV in het gelijk gesteld voor een deel van haar vorderingen. De kosten van het deskundigenbericht blijven voor rekening van PKV. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 11 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.184/01
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
Paardenkliniek Venlo B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als:
PKV,
advocaat: mr. Y.J.P. Janssen te Venlo,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , [gemeente A] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A.M. van Hoef te Venray,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 22 november 2022, 30 mei 2023 en 5 maart 2024 in het hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 februari 2022, gewezen tussen PKV als eisende partij en [geïntimeerde] als gedaagde partij.

11.Het verdere verloop van de procedure

11.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • voormeld tussenarrest van 5 maart 2024;
  • de akte eisvermindering van de zijde van PKV;
  • de antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] houdende verzoek rolverwijzing voor het nemen van een memorie;
  • het schriftelijke bezwaar van de zijde van PKV tegen het verzoek rolverwijzing;
  • de schriftelijke mededeling van het hof dat het verzoek rolverwijzing wordt afgewezen.
11.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

12.De verdere beoordeling

tussenarresten
12.1.
Het hof roept in herinnering dat het in deze zaak gaat om de vraag of er tussen
partijen een rechtsgeldig nevenwerkzaamhedenbeding, concurrentiebeding en boetebeding van toepassing is en of [geïntimeerde] ingevolge die bedingen gehouden is tot betaling van boetes en rente als door PKV gevorderd.
tussenarrest 22 november 2022: geldig nevenwerkzaamheden- en boetebeding overtreden; onderzoek ondertekening concurrentiebeding
12.2.
In het tussenarrest van 22 november 2022 heeft het hof overwogen dat tussen partijen een rechtsgeldig nevenwerkzaamhedenbeding en boetebeding van toepassing is en dat sprake is van schending van dit nevenwerkzaamhedenbeding door [geïntimeerde] .
Verder heeft het hof overwogen dat tussen partijen geen rechtsgeldig concurrentiebeding van toepassing is. Partijen zijn in de op 31 mei 2014 gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomst een rechtsgeldig concurrentiebeding overeengekomen. Gelet op de invoering van het motiveringsvereiste per 1 januari 2015 is dit concurrentiebeding vanaf de verlenging van deze arbeidsovereenkomst per 1 februari 2015 echter niet meer rechtsgeldig. Dat de arbeidsovereenkomst vanaf 1 juni 2015 heeft te gelden als aangegaan voor onbepaalde tijd, maakt dit niet anders. Volgens PKV hebben partijen op 30 augustus 2018 opnieuw een arbeidsovereenkomst ondertekend, waarin het concurrentiebeding en boetebeding zijn bevestigd. [geïntimeerde] betwist dit. Het hof heeft overwogen dat als afdoende vast komt te staan dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd uit 2018 is ondertekend door [geïntimeerde] er dwingend bewijs is dat partijen toen een rechtsgeldig concurrentiebeding en boetebeding zijn
overeengekomen. Het hof heeft overwogen een deskundigenonderzoek van de handtekening op (de kopie van) de arbeidsovereenkomst geboden te achten en heeft partijen de
gelegenheid gegeven zich uit te laten over de te benoemen deskundige(n).
tussenarrest 30 mei 2023: deskundigenbericht handtekening concurrentiebeding
12.3.
Nadat beide partijen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid zich uit te laten over de te benoemen deskundige(n), heeft het hof bij tussenarrest van 30 mei 2023 een
deskundige benoemd en een deskundigenonderzoek bepaald.
tussenarrest 5 maart 2024: ondertekening concurrentiebeding staat niet vast
12.4.
In het tussenarrest van 5 maart 2024 heeft het hof overwogen dat het de bevindingen en waarderingen van de deskundige overneemt, dat de feitelijke ondertekening van de betwiste arbeidsovereenkomst uit 2018 niet is komen vast te staan en dat dit betekent dat er twee scenario’s mogelijk blijven: 1) de handtekening is door [geïntimeerde] op de betwiste arbeidsovereenkomst gezet of 2) de handtekening van [geïntimeerde] is in de betwiste arbeidsovereenkomst gemonteerd. Het hof heeft PKV toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de handtekening op de arbeidsovereenkomst uit 2018 door [geïntimeerde] is geplaatst. Verder heeft het hof overwogen dat PKV zich bij memorie na enquête desgewenst kan uitlaten over de door [geïntimeerde] bij antwoordmemorie na deskundigenbericht in het geding gebrachte producties 13 tot en met 18.
12.5.
Het hof volhardt bij de eerder gewezen tussenarresten van 22 november 2022, 30 mei 2023 en 5 maart 2024.
intrekking vordering concurrentiebeding, eisvermindering incassokosten
12.6.
Bij akte eisvermindering heeft PKV vervolgens te kennen gegeven dat zij afziet van bewijslevering als bedoeld in het tussenarrest van 5 maart 2024, zodat het geplande getuigenverhoor geen doorgang hoeft te vinden en dat zij haar vorderingen die zien op het concurrentiebeding (als weergegeven onder iii en iv in rechtsoverweging 3.9 van het tussenarrest van 22 november 2022) intrekt en haar vordering tot betaling van incassokosten als gevolg daarvan vermindert.
12.7.
Bij antwoordakte heeft [geïntimeerde] laten weten in te stemmen met de intrekking van de vorderingen die zien op het concurrentiebeding en van mening te zijn dat de vordering tot betaling van incassokosten afgewezen dient te worden.
12.8.
Het hof stelt vast dat van processuele bezwaren tegen de eisvermindering van de zijde van [geïntimeerde] geen sprake is. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het geschil zal worden beoordeeld met inachtneming van de gewijzigde eis. Op het inhoudelijk bezwaar van [geïntimeerde] tegen de gewijzigde vordering zal het hof waar nodig bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering tot betaling van incassokosten ingaan.
afwijzing nadere memorie
12.9.
Verder heeft [geïntimeerde] bij voormelde antwoordakte verzocht de zaak naar de rol te verwijzen, zodat zij zich bij memorie over de eerder door haar verzochte matiging van de boetes ter zake de overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding kan uitlaten.
12.10.
PKV heeft schriftelijk bezwaar gemaakt tegen het verzoek tot rolverwijzing.
12.11.
Bij schriftelijke mededeling aan de advocaten van partijen heeft het hof te kennen gegeven dat het verzoek tot rolverwijzing wordt afgewezen wegens strijd met de goede procesorde en de twee-conclusie-regel.
matiging boetes
12.12.
Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van het door [geïntimeerde] gedane verzoek tot matiging van de boetes wegens overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding (zie rechtsoverwegingen 3.32, 3.33 en 3.50 van het tussenarrest van 22 november 2022.)
maatstaf
12.13.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:650 lid 6 BW is de rechter bevoegd de boete op een kleinere som te bepalen indien die hem bovenmatig voorkomt. Getoetst wordt of de hoogte van de boete overeenstemt met het daarmee nagestreefde doel. Belangrijke gronden voor matiging zijn de aard van de overtreding, de schade van de werkgever, het voordeel voor de werknemer en de verhouding tussen de schade en de hoogte van de boete, alsook de hoogte van het salaris en de duur en omvang van het dienstverband.
ernstige en verwijtbare overtredingen [geïntimeerde]
12.14.
Het hof acht de door [geïntimeerde] begane overtreding ernstig en verwijtbaar. Zeker gezien
de e-mails van partijen over het bedrijfsplan van [geïntimeerde] (zie rechtsoverwegingen 3.19 tot en met 3.25 van het tussenarrest van 22 november 2022, producties 13 en 14 van de zijde van PKV) had [geïntimeerde] zich eind 2017, begin 2018 - toen [geïntimeerde] verbouwplannen had voor de stallen bij [geïntimeerde] thuis en het stallen van paarden bij [geïntimeerde] thuis naar eigen zeggen ‘te groot werd om het nog “privé” en “hobby” te noemen’ - van de ontoelaatbaarheid van haar handelen bewust moeten zijn. Desondanks heeft zij haar nevenwerkzaamheden voortgezet en heeft zij met ingang van 1 september 2020 samen met haar partner zelfs een vennootschap onder firma, [XX] , opgericht, die zich toelegt op veterinaire dienstverlening en het fokken en houden van paarden (zie rechtsoverweging 3.4 van het tussenarrest van 22 november 2022).
12.15.
Voor zover [geïntimeerde] ten aanzien van de hoogte van de boete en/of in het kader van het verzoek tot matiging nog heeft betoogd dat PKV haar standpunt dat [geïntimeerde] het nevenwerkzaamhedenbeding vanaf 1 september 2020 tot 1 juli 2021 bij voortduring heeft overtreden niet heeft onderbouwd, verwerpt het hof dit betoog. Op 1 september 2020 is [XX] opgericht en dit is naar het oordeel van het hof voldoende om aan te kunnen nemen dat vanaf dat moment tot aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 2021 sprake is geweest van een voortdurende schending van het nevenwerkzaamhedenbeding.
geen waarschuwing door PKV
12.16.
Daar staat tegenover dat PKV vanaf eind 2017, begin 2018 op de hoogte was van het plan van [geïntimeerde] om haar eigen onderneming op te richten. Niet gesteld is dat [geïntimeerde] aan PKV heeft laten weten dat zij van dit plan zou afzien. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van PKV gelegen [geïntimeerde] uitdrukkelijk en indringend te waarschuwen dat zij door het uitvoeren van dit plan het nevenwerkzaamhedenverbod zou overtreden en de daaraan verbonden boetes verschuldigd zou worden en dat PKV voornemens was deze boetes alsdan op te eisen. Een dergelijke waarschuwing valt niet te lezen in bedoelde e-mails over het bedrijfsplan van [geïntimeerde] en niet gesteld is dat PKV anderszins een dergelijke waarschuwing aan [geïntimeerde] heeft gegeven.
schade PKV
12.17.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat PKV als gevolg van de overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding door [geïntimeerde] schade heeft geleden. Dit volgt reeds uit de door PKV (als productie 20) in het geding gebrachte facturen van [XX] van april en mei 2021 aan klanten van PKV. Weliswaar voert [geïntimeerde] aan dat de facturen aan een van deze klanten fictieve posten bevatten, maar - wat hier ook van zij - zij betwist niet dat [XX] bedragen heeft gefactureerd aan klanten van PKV voor werkzaamheden op diergeneeskundig terrein gedurende de dienstbetrekking van [geïntimeerde] bij PKV. Ook heeft PKV ter zake de omvang van de door haar geleden schade gewezen op een whatsappbericht van 25 juli 2021 waarin een klant de samenwerking met PKV beëindigt ten faveure van [geïntimeerde] (productie 33) en heeft zij ter onderbouwing van de hoogte van de schade een verklaring van haar boekhouder van 18 november 2021 (productie 39) in het geding gebracht. Hoewel het whatsappbericht dateert van ná afloop van de dienstbetrekking van [geïntimeerde] bij PKV en ook de verklaring van de boekhouder ziet op geschat omzetverlies ná afloop van de dienstbetrekking, valt hieruit naar het oordeel desondanks af te leiden dat de door PKV gedurende het dienstverband met [geïntimeerde] als gevolg van de schending van het nevenwerkzaamhedenbeding geleden schade aanzienlijk moet zijn.
12.18.
Het betoog van [geïntimeerde] dat PKV voordeel heeft gehad van de overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding overtuigt het hof geenszins. Dit alleen al omdat niet valt in te zien dat klanten van PKV niet zouden hebben gekozen voor stalling bij PKV indien [geïntimeerde] geen alternatief zou hebben geboden.
voordeel [geïntimeerde]
12.19.
Het hof acht eveneens voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] financieel voordeel heeft genoten van haar handelwijze in overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding.
[geïntimeerde] heeft niet of nauwelijks inzicht gegeven in het door haar genoten financieel voordeel. Zij heeft slechts ter zitting in eerste aanleg aangevoerd dat er nog geen sprake was van winst bij [XX] en dat er weliswaar veel in natura is betaald door klanten, maar niet in de orde van grootte van de in eerste aanleg gevorderde boetes. Ook heeft zij in eerste aanleg aangevoerd dat zij als moeder van een klein kind met een fulltime werkende partner en maar twee dagen per week opvang niet de tijd heeft om veel te werken. In hoger beroep voert zij verder aan dat zij als startend ondernemer met twee kleine kinderen de boete van in totaal groot € 176.500,00 niet ineens kan betalen, ook niet na een forse matiging. Zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - en gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over de omvang van de schade gaat het hof ervan uit dat het door [geïntimeerde] genoten financieel voordeel aanzienlijk moet zijn.
salaris [geïntimeerde]
12.20.
De door [geïntimeerde] in het geding gebrachte loonstrook over oktober 2018 (productie 4) geeft inzicht in het laatstelijk door [geïntimeerde] genoten salaris. Het hof is van oordeel dat, zoals [geïntimeerde] aanvoert, sprake is van een zekere wanverhouding tussen het salaris van [geïntimeerde] , laatstelijk € 2.641,00 netto per maand en de totaal door haar wegens overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding verschuldigde boete van € 176.500,00. Daarbij neemt het hof ook de duur (7 jaar) en omvang (40 uur per week) van het dienstverband in aanmerking (zie arbeidsovereenkomst (productie 1 van de zijde van PKV) en rechtsoverwegingen 3.1. tot en met 3.5. van het tussenarrest van 22 november 2022). Anderzijds dient van het nevenwerkzaamhedenbeding en de op overtreding daarvan gestelde boetes een voldoende preventieve werking uit te gaan.
geen opzet
12.21.
Van boosaardige opzet en/of een hetze, zoals [geïntimeerde] stelt, is het hof niet althans onvoldoende gebleken. Dat PKV de onderhavige procedure is gestart op basis van een niet door [geïntimeerde] ondertekende arbeidsovereenkomst is niet komen vast te staan. In (rechtsoverweging 9.11 van) het tussenarrest van 5 maart 2024 heeft het hof overwogen dat er na het deskundigenonderzoek twee scenario’s mogelijk blijven: 1) de handtekening is door [geïntimeerde] op de betwiste arbeidsovereenkomst gezet of 2) de handtekening van [geïntimeerde] is in de betwiste arbeidsovereenkomst gemonteerd. Ook leiden de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte uitkomst van de beklagprocedure ex artikel 12 Sv en de uitspraak van het veterinair tuchtcollege (producties 14 en 18) het hof niet tot het oordeel dat sprake is van valsheid in geschrifte en computervredebreuk. Het beklag is afgewezen en de tuchtuitspraak strekt niet zover dat daarin valsheid in geschrifte wordt geconstateerd. De gegrondheid van de beschuldiging van verduistering en de vraag of sprake is van inbreuk op de privacy, smaad en laster kunnen in het midden blijven, nu deze - wat hier ook van zij - naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal leggen.
hoogte boete
12.22.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen, komt het boetebedrag van in totaal
€ 176.500,00 het hof bovenmatig voor en ziet het hof aanleiding dit bedrag te matigen tot
€ 88.250,00. De door PKV gevorderde wettelijke rente is over een bedrag groot € 25.000,00 toewijsbaar vanaf 5 juli 2021 en over het resterende bedrag groot € 63.250,00 vanaf de dag van dagvaarding in hoger beroep (10 maart 2022), telkens tot aan de dag van algehele voldoening.
incassokosten
12.23.
PKV heeft voorts aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke
incassokosten.
12.24.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. PKV heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan PKV vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden. De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten komt niet voor toewijzing in aanmerking.
beslagkosten
12.25.
Ook heeft PKV bij antwoordmemorie na deskundigenbericht betaling gevorderd van kosten van voor haar gelegde beslagen ten laste van [geïntimeerde] .
12.26.
Op grond van het bepaalde in artikel 706 Rv kunnen de kosten van het beslag van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was.
Dat de beslagen nietig waren, is naar het oordeel van het hof gesteld noch gebleken. Nu een deel van de vordering van PKV toewijsbaar is, kan niet worden geoordeeld dat de beslagen onnodig of onrechtmatig zijn gelegd. Het hof merkt nog op dat indien een vordering ter verzekering waarvan beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen dit niet tot gevolg heeft dat het beslag ten onrechte is gelegd. Dit brengt mee dat PKV recht heeft op vergoeding van de door haar gemaakte beslagkosten.
12.27.
Het hof begroot deze kosten op € 508,00 voor salaris advocaat ter zake het beslagrekest van 8 december 2022 met zaaknummer C/03/312171 KGRK 22-742 (productie 42 van de zijde van PKV). Het beslagrekest overgelegd als productie 46 (met zaaknummer C/03/312401 KGRK 22-758) betreft een aanvulling, die naar het oordeel van het hof ook in het oorspronkelijke beslagrekest meegenomen had kunnen worden en derhalve niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt. Het te vergoeden griffierecht bedraagt
€ 676,00. Verschuldigd is € 764,99 voor verschotten (kosten van beslagexploten van 9 december 2022 en 19 december 2022, te weten: € 219,54 conservatoir derdenbeslag onder [bank A] , € 249,27 conservatoir beslag op onroerende zaak aan [adres A] te [woonplaats] en € 219,54 conservatoir derdenbeslag onder [bank B] en exploot van overbetekening van 12 december 2022 € 76,64; producties 43, 44, 45 en 47 van de zijde van PKV). Het exploot van overbetekening van 27 december 2022 - overgelegd als productie 48 - komt naar het oordeel van het hof niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking, nu dit beslag eerder gelegd had kunnen worden en de overbetekening daarvan meegenomen had kunnen worden bij de eerdere overbetekening. De over de beslagkosten gevorderde wettelijke rente zal het hof op de hierna te vermelden wijze toewijzen.
geen bewijslevering
12.28.
Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen. PKV heeft onvoldoende gesteld om aan nadere bewijslevering toe te komen en zij heeft in hoger beroep bovendien niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven. Hetzelfde geldt voor [geïntimeerde] .
slotsom
12.29.
De slotsom is dat het hoger beroep deels slaagt en wel voor zover dit ziet op de vordering tot betaling van boetes wegens overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding. Ook een aantal nevenvorderingen komt voor toewijzing in aanmerking. Voor het overige faalt het hoger beroep. Het hof zal het bestreden eindvonnis in zijn geheel vernietigen en opnieuw beslissen op de vorderingen van PKV. Met inachtneming van de eiswijzigingen zal het hof [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van een boetebedrag wegens overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding groot € 88.250,00
,over een bedrag groot € 25.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2021 en over het resterende bedrag groot
€ 63.250,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in hoger beroep (10 maart 2022), telkens tot aan de dag van algehele voldoening. Ook bedoelde nevenvorderingen zullen worden toegewezen.
compensatie proceskosten, terugbetaling van betaalde proceskosten aan PKV
12.30.
Het hof ziet in de uitkomst van de zaak, waarbij PKV deels in het gelijk wordt gesteld, maar het toe te wijzen bedrag ver afstaat van het door PKV gevorderde aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg alsook in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof zal de als zodanig door [geïntimeerde] niet weersproken vordering van PKV tot terugbetaling van de door PKV betaalde proceskosten in eerste aanleg ten bedrage van € 2.244,00 toewijzen. De over de terugbetaling gevorderde wettelijke rente zal het hof op de hierna te vermelden wijze toewijzen.
kosten deskundigenbericht ten laste van PKV
12.31.
PKV is bij tussenarrest van 22 november 2022 belast met het voorschot voor de kosten van het deskundigenbericht. De kosten van het deskundigenbericht blijven voor haar rekening. De omstandigheid dat PKV de vorderingen waarop het deskundigenbericht betrekking had, heeft ingetrokken, maakt dit niet anders.
uitvoerbaarheid bij voorraad
12.32.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

13.De uitspraak

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 februari 2022;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan PKV te voldoen een bedrag van € 88.250,00 ter zake de conform artikel 10 van de arbeidsovereenkomst verschuldigde boetes, over een bedrag groot
€ 25.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 5 juli 2021 en over het resterende bedrag groot € 63.250,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding in hoger beroep (10 maart 2022), telkens tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan PKV te betalen de kosten die gemoeid zijn met de voor PKV ten
laste van [geïntimeerde] gelegde beslagen als vermeld in rechtsoverweging 12.27 voor een bedrag groot € 1.948,99, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, voor het geval algehele voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf de dag nadat de bedoelde termijn van veertien dagen voor voldoening is verstreken;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan PKV terug te betalen het bedrag van € 2.244,00 uit hoofde van onverschuldigde betaling van de proceskosten in eerste aanleg, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag te rekenen vanaf de dag van dagvaarding in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de kantonrechter, met dien verstande dat de door PKV voorgeschoten kosten van het deskundigenbericht voor haar rekening blijven;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en A. van Zanten-Baris en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2025.
griffier rolraadsheer