ECLI:NL:GHSHE:2025:352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.332.535_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afnameverplichting bij tijdschriftuitgave

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf A] tegen EG Retail (Netherlands) B.V. over een overeenkomst voor de uitgave van een tijdschrift. [bedrijf A] had met EG afgesproken dat er vier edities per jaar van het magazine GEVAT zouden worden gerealiseerd. Het hof oordeelt dat deze afspraak moet worden opgevat als een afnameverplichting voor de opdrachtgever. In 2021 zijn echter slechts twee edities gerealiseerd, wat leidt tot een tekortkoming van EG. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat de vorderingen van [bedrijf A] had afgewezen, en veroordeelt EG tot betaling van een schadevergoeding van € 17.544,00, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast worden de proceskosten aan de zijde van [bedrijf A] toegewezen. Het hof concludeert dat de overeenkomst niet is gewijzigd en dat er geen sprake is van rechtsverwerking. De vordering van [bedrijf A] op basis van een annuleringsbeding wordt afgewezen, omdat dit beding niet van toepassing is op de situatie van tekortkoming in de nakoming van de afnameverplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.332.535
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf A],
gevestigd te Baarn,
appellante,
hierna aan te duiden als:
[bedrijf A],
advocaat: mr. J.I. Jansen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EG Retail (Netherlands) B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
EG,
advocaat: mr. T. Broer,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 augustus 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 mei 2023.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/02/400462 / HA ZA 22-406)

Het verloop van de procedure in eerste aanleg blijkt uit het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de memorie van grieven, met producties 1 tot en met 6,
  • de memorie van antwoord, met producties 4 tot en met 9,
  • de akte van [bedrijf A] ,
  • de antwoordakte van EG.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
Sinds 2012 realiseerde [bedrijf A] voor EG het magazine GEVAT (hierna: het magazine). Partijen sluiten daarvoor ieder jaar een overeenkomst. De laatste overeenkomst dateert van 20 oktober 2020 en ziet op de realisatie van het magazine in 2021.
3.2.
De overeenkomst voor het jaar 2021 is vervat in de opdrachtbevestiging van 20 oktober 2020. In die opdrachtbevestiging staat:
“[…]
Aantal edities 2021: 4
[…]
Investering/ projectkosten, gebaseerd op 7.000 exemplaren/editie en 4 edities in 2021
- 12 pagina’s : € 19.450 / editie[…]
Betaling per editie : binnen 7 dagen na verschijning
[…]”
3.3.
In 2021 zijn twee edities van het magazine gerealiseerd.
3.4.
Op 18 november 2021 schreef EG aan [bedrijf A] :
“[…]
Ik kom graag nog even terug op de eventuele samenwerking voor 2022, zoals vorige week besproken.
Zoals je weet vinden we de kosten van de GEVAT edities nogal hoog en het is een enorme hap uit ons budget. We willen daarom echt even goed kijken naar de opbouw van de kosten.[…]”
3.5.
Op 6 januari 2022 liet EG [bedrijf A] weten dat EG heeft besloten om het magazine elders te laten realiseren.

4.Het geschil in eerste aanleg

4.1.
[bedrijf A] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om EG te veroordelen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan [bedrijf A] van:
4.1.1.
een bedrag van € 38.900,00 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
4.1.2.
een bedrag van € 1.380,00, althans € 1.164,00 aan buitengerechtelijke kosten;
4.1.3.
de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
4.2.
De rechtbank heeft de overeenkomst zo uitgelegd dat partijen de intentie hadden om vier edities in 2021 te realiseren. Een afnameverplichting van EG is niet overeengekomen, aldus de rechtbank. De vorderingen van [bedrijf A] zijn afgewezen.

5.De vordering in hoger beroep

5.1.
[bedrijf A] komt met acht grieven op tegen de afwijzing van haar vorderingen. Zij formuleert haar vorderingen in hoger beroep als volgt:
5.1.1.
vernietiging van het vonnis en
primair
5.1.2.
veroordeling van EG tot betaling aan [bedrijf A] van € 38.900,00 althans € 17.544,00, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente;
subsidiair
5.1.3.
EG te gebieden om door te onderhandelen over de voorwaarden van voortzetting of beëindiging van de (romp)overeenkomst van 2012, of om door te onderhandelen over de voorwaarden van beëindiging van de overeenkomst die ziet op 2021;
primair en subsidiair
5.1.4.
met veroordeling van EG in de proceskosten en de nakosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.

6.De beoordeling

Grief II: afnameverplichting
6.1.
[bedrijf A] grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen geen afnameverplichting zijn overeengekomen, maar slechts de intentie hebben vastgelegd om vier edities in 2021 te realiseren.
6.2.
Het gaat hier om de uitleg van de overeenkomst en meer in het bijzonder het in de opdrachtbevestiging neergelegde beding “
Aantal edities 2021: 4”. De betekenis van een beding in een schriftelijke overeenkomst moet, indien omstreden, door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van belang zijn (de
Haviltex-maatstaf).
6.3.
[bedrijf A] verwijst naar de schriftelijke verklaring van [persoon A] , voormalig directeur van (de rechtsvoorganger van) EG, waarin [persoon A] schrijft dat in 2012 de opdracht is gegeven het magazine vier keer per jaar te produceren en “
De afgesproken prijs per nummer was gebaseerd op een gegarandeerde afname van 4 uitgaven per jaar.” EG weerspreekt niet de juistheid van die verklaring, maar voert aan dat de verklaring (alleen) op de overeenkomst uit 2012 ziet en dat die uitleg, in het licht van de gedragingen van partijen niet kan worden gevolgd voor de overeenkomst van 2021, althans dat partijen sindsdien de overeenkomst hebben gewijzigd.
6.4.
Het hof overweegt als volgt. In 2012 is expliciet een gegarandeerde afname van vier uitgaven per jaar overeengekomen. Partijen zijn vervolgens de jaren daarop gaan samenwerken, op basis van elkaar opvolgende overeenkomsten per jaar. Die overeenkomsten hadden steeds dezelfde strekking: voor ieder jaar (tot 2020) gaf EG opdracht voor vier edities en realiseerde [bedrijf A] vier edities. Daarbij hadden partijen regelmatig overleg over de verschijningsdata en de inhoud van de magazines, maar is – tot 2020 – niet gesproken over het aantal edities per jaar. In die omstandigheden mocht [bedrijf A] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat het aantal edities dat in de overeenkomst werd genoemd, nog steeds een afnameverplichting inhield, zoals overeengekomen in 2012. Dat geldt dus ook voor de tekst van de overeenkomst voor 2021 (“A
antal edities 2021: 4”). Ook EG moet tegen die achtergrond de tekst zo hebben begrepen. Daarvoor was niet nodig dat [bedrijf A] EG op enig moment op de afnameverplichting wees. Dat de prijs per editie is opgenomen in de overeenkomst, is onvoldoende om te oordelen dat het EG ook vrij stond per editie te beslissen of zij die wilde afnemen. Aannemelijk is dat die prijs werd vermeld om tussentijds (“per editie”) en niet jaarlijks af te rekenen. Bovendien staat erbij dat de prijs is gebaseerd op vier edities.
6.5.
EG stelt ook dat een eventuele afnameverplichting tussen partijen niet (langer) gold, doordat zij feitelijk een andere uitleg gaven aan de overeenkomst. Zij wijst erop [bedrijf A] haar niet op een afnameverplichting heeft gewezen en zich steeds flexibel opstelde.
6.6.
Het hof overweegt als volgt. Als partijen op een bepaalde wijze uitvoering geven aan een beding, kan dat een aanwijzing zijn voor hun bedoelingen met de overeenkomst en betekenen dat de overeenkomst moet worden uitgelegd zoals partijen dat kennelijk hebben gedaan of zijn gaan doen. Ook is het mogelijk dat de wijze van uitvoering een stilzwijgende aanpassing van de overeenkomst impliceert. In dit geval ziet het hof in de flexibele opstelling van [bedrijf A] onvoldoende grond om de overeenkomst zo uit te leggen dat er slechts sprake was van een intentieovereenkomst. Beide partijen accepteerden over en weer dat in voorkomend geval de inhoud voor de magazines later werd aangeleverd en dat een editie dan ook later verscheen, maar er zijn tot 2020 ieder jaar steeds vier edities van het magazine uitgegeven. In 2020 hebben partijen overleg gehad over het aantal uit te geven edities. [persoon B] van [bedrijf A] verklaart daarover: “
Ik herinner mij dat in 2020 EG aangaf de vier edities niet te gaan volmaken. Vanuit [bedrijf A] heb ik dat toen geaccordeerd, onder de voorwaarde dat er het volgende jaar wel weer op de oude voet gecontracteerd zou worden.” EG betwist niet dat het in 2020 – het jaar van de coronapandemie – zo is gegaan. In 2020 zijn ook drie edities van het magazine uitgegeven, waarvan de laatste editie (nr. 34) in januari 2021 verschenen is. Die editie is door beide partijen voorafgaand aan deze procedure steeds toegerekend aan de overeenkomst voor 2020. Het hof zal partijen daarin volgen en verwerpt het nieuwe (onvoldoende gemotiveerde) standpunt van EG dat deze editie toegerekend moet worden aan 2021.
6.7.
Op 19 oktober 2020 schreef [bedrijf A] aan EG: “
Dank voor jullie vertrouwen voor weer een jaar samenwerking! Vier nummers van GEVAT in 2021 die EG Group en haar (potentiële) klanten (nog) meer verbindt.[…]” Op 20 oktober 2020 schreef EG terug: “
Het is wat ons betreft akkoord voor 2021.” Daaruit volgt bepaald niet dat EG of [bedrijf A] voorstelde om in 2021 opnieuw minder edities van het magazine uit te geven. Het hof legt in het licht van alle voormelde omstandigheden de overeenkomst zo uit, dat er ook in 2021 sprake is van een afnameverplichting voor vier edities.
6.8.
Vervolgens is er overleg geweest over het aanleveren van de inhoud voor de edities 35 (de eerste editie van 2021) en 36 (de tweede editie van 2021). Editie 35 en 36 zijn uitgegeven in (respectievelijk) juli 2021 en november 2021. Volgens EG volgt daaruit dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het uitgeven van slechts twee edities in 2021, althans mocht EG daar (ook gelet op de flexibiliteit van [bedrijf A] in 2020) gerechtvaardigd op vertrouwen. In november 2021 (na het verschijnen van editie 36) was immers duidelijk dat het niet ging lukken om nog twee edities in dat kalenderjaar te realiseren. [bedrijf A] heeft EG toen niet gewaarschuwd en kan daarom nu geen rechten meer ontlenen aan een eventuele afnameverplichting, aldus EG.
6.9.
Het hof volgt EG daarin niet. EG was verantwoordelijk voor het aanleveren van de inhoud van de edities van het magazine. Dat [bedrijf A] (enige) vertraging daarin accepteerde en niet wees op (of waarschuwde voor) de afnameverplichting, betekent niet dat [bedrijf A] zodoende instemde met minder edities en ook niet dat [bedrijf A] op dit punt – stilzwijgend – haar rechten prijsgaf of dat er sprake is van rechtsverwerking. EG mocht daar dan ook niet op vertrouwen. Beide partijen waren er immers van op de hoogte dat in de overeenkomst vier edities per jaar overeengekomen waren. EG heeft uit de houding van [bedrijf A] evenmin mogen afleiden dat [bedrijf A] , vanwege de effecten van de coronapandemie, genoegen nam met twee edities; de stelling dat [bedrijf A] (het hof leest: “tot ver in 2021”) heeft aangegeven dat het geen probleem zou zijn als het beoogde aantal tijdschriften niet zou worden gehaald is tegenover de stellingen van [bedrijf A] te weinig voor een dergelijk vertrouwen. Daarbij weegt het hof mee dat op precies dit punt in 2020 expliciete, van de overeenkomst afwijkende afspraken (drie edities in plaats van vier voor dezelfde prijs per editie) zijn gemaakt en dat het mogelijk was dat één editie in het begin van het volgende kalenderjaar werd uitgebracht. Het (welwillende) voorstel dat [bedrijf A] in november 2021 heeft gedaan (vier edities in 2022 waarvan twee tegen een gereduceerd tarief) moet in redelijkheid worden gezien in het licht van de wens van [bedrijf A] om haar aarzelende klant (in elk geval) nog een jaar aan zich te binden. Dat voorstel mag EG nu niet tegen [bedrijf A] gebruiken: het stond [bedrijf A] vrij om EG, toen zij dit voorstel weigerde en definitief afhaakte, alsnog ten volle aan haar afnameverplichting over 2021 te houden.
6.10.
Het hof komt zodoende tot het oordeel dat de overeenkomst tussen partijen een afnameverplichting inhield voor vier edities in 2021, dat die overeenkomst in het jaar 2021 niet gewijzigd is en dat van rechtsverwerking geen sprake is. Grief 2 slaagt dus en het bestreden vonnis kan niet in stand blijven.
Schadevergoeding:
6.11.
Doordat in 2021 niet vier, maar slechts twee edities zijn uitgegeven, is EG tekort geschoten in haar afnameverplichting. Het gaat hier, anders dan EG meent, niet om overeengekomen minderwerk, bij een overeenkomst van opdracht. Ook overigens is onvoldoende gemotiveerd dat [bedrijf A] zou hebben “berust” in minderwerk (vgl. hetgeen al is overwogen onder 6.9). [bedrijf A] vordert schadevergoeding en EG voert verweer tegen de verschuldigdheid en de hoogte ervan.
Annuleringsbeding niet van toepassing
6.12.
In de algemene voorwaarden van [bedrijf A] staat:

Artikel 8: annulering
8.1.
Indien opdrachtgever het project geheel annuleert is opdrachtgever, tenzij in de opdrachtbevestiging anders is overeenkomen, aan Unlimited de navolgende annuleringskosten verschuldigd;
-
tot 12 weken voor aanvang van het project 35% van de projectkosten;
-
tussen de 12 en 8 weken voor aanvang van het project 65% van de projectkosten en
-
vanaf 8 weken voor aanvang van het project 100% van de projectkosten.
6.13.
[bedrijf A] vordert op basis van dit beding veroordeling van EG tot betaling van het volledige bedrag van € 19.450,00 per editie. EG betwist dat zij op basis van dit beding gehouden is die annuleringskosten te betalen. Het hof overweegt als volgt. Ook dit beding in de (algemene voorwaarden bij de) overeenkomst tussen partijen moet worden uitgelegd. Het gaat hier (zo staat in de tekst, waarover niet onderhandeld is) om een annuleringsbeding voor een geheel project. Dat zijn hier vier edities. [bedrijf A] past het beding – rechtstreeks of naar analogie – toe op de situatie dat de opdrachtgever tekortschiet in de nakoming van een afnameverplichting voor twee edities in een jaar. Het hof volgt [bedrijf A] daarin niet. Naar de tekst genomen is dit beding alleen van toepassing op een gehele annulering, voor aanvang van het project. Het hof ziet geen aanknopingspunten om “project”, zoals gedefinieerd in artikel 1.3 van de algemene voorwaarden, zo uit te leggen dat daarmee een losse editie wordt bedoeld. EG heeft nooit expliciet meegedeeld het project of de laatste twee edities te willen annuleren. Het gaat in dit geval om een tekortkoming van EG en het hof ziet onvoldoende grond om dit beding naar analogie op deze situatie toe te passen: de verschillende edities hebben immers geen duidelijk identificeerbaar aanvangsmoment en het beding zou daardoor – zonder dat dit uit de tekst meteen duidelijk is – de functie van een gefixeerde schadevergoeding of boetebeding hebben. Naar het oordeel van het hof stelt [bedrijf A] onvoldoende feiten en omstandigheden om te kunnen rechtvaardigen dat [bedrijf A] het beding zo bedoeld heeft en dat EG het beding zo heeft moeten begrijpen. De primaire vordering van [bedrijf A] , gebaseerd op dit beding, is daarom niet toewijsbaar.
6.14.
Het hof acht onvoldoende feitelijk onderbouwd dat uit de (aanvullende werking van de) eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat EG in dit geval, zonder meer, het volledige overeengekomen bedrag voor de twee niet uitgegeven edities verschuldigd is.
Wettelijke schadevergoeding verschuldigd
6.15.
In de memorie van grieven betoogt [bedrijf A] dat zij de betalingsverplichting en de afnameverplichting omzet in een verplichting tot vervangende schadevergoeding in de zin van artikel 6:87 BW. De memorie van grieven, moet, volgens [bedrijf A] , begrepen worden als de omzettingsverklaring. Zij vordert subsidiair (zoals toegelicht in grief 4) een schadevergoeding van € 17.544,00 aan geleden verlies en gederfde winst, te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
6.16.
[bedrijf A] begroot deze subsidiair gevorderde schade op de volgende bedragen, per editie en conform de offerte die zij op 19 november 2021 aan EG heeft gezonden:
Redactieoverleg: 4 uur, € 390,00
Project management: 24 uur, € 1.326,00
Interviews: 24 uur € 2.340,00
Teksten 24 uur € 2.340,00
Opmaak 16 uur € 988,00
In totaal voor twee edities derhalve: € 14.768,00 met een winstmarge van (in totaal) € 2.776,00.
6.17.
EG voert verschillende verweren tegen de gevorderde schadevergoeding. In de eerste plaats voert EG aan dat een betalingsverplichting voor haar pas ontstaat, nadat het magazine is gerealiseerd. Aangezien de laatste twee edities niet gerealiseerd zijn, is er nog geen vordering, althans is de vordering nog niet opeisbaar. Een eventueel al bestaande betalingsverplichting schort zij op. Dit verweer gaat niet op: op 6 januari 2022 is er tussen partijen een bespreking geweest. In het gespreksverslag vermeldt EG dat een afnameverplichting is besproken, dat zij betwist dat er een afnameverplichting bestaat en doet EG een voorstel voor een minnelijke regeling. Die minnelijke regeling houdt – op hoofdlijnen – in dat [bedrijf A] een gedeelte van de inhoud van de komende twee edities van het magazine zou verzorgen, maar niet het drukken zelf. De te betalen prijs zou dan gebaseerd worden op de offerte voor 2022, waarin [bedrijf A] – gelet op de vragen van EG – een verlaging van het tarief had voorgesteld. Dat komt erop neer dat EG meedeelt dat zij de laatste twee edities niet bij [bedrijf A] , tegen de voorwaarden die golden op basis van de overeenkomst tussen partijen, zal afnemen. [bedrijf A] mocht daaruit afleiden dat EG te kort zou schieten in de nakoming van die verbintenis en de laatste twee (in 2021 verzuimde) edities nooit meer zou afnemen. Dat betekent dat EG op grond van artikel 6:83, sub c BW in verzuim is geraakt op 6 januari 2022. De beoogde verschijning per kwartaal kan niet zo worden uitgelegd dat EG na ommekomst van een kwartaal in verzuim was indien er nog niet was afgenomen; de flexibele omgang van partijen met die verschijningsdata (als hiervoor vermeld onder 6.6) wijst daar ook geenszins op. Dat [bedrijf A] al uit mededelingen in november 2021 mocht afleiden dat EG tekort zou schieten, acht het hof onvoldoende onderbouwd. [bedrijf A] stelt dat toen besproken is dat het aanleveren van de inhoud voor twee edities, niet meer in het kalenderjaar 2021 zou lukken: onvoldoende onderbouwd is dat [bedrijf A] toen al daaruit mocht afleiden dat EG de laatste twee edities nooit meer zou afnemen.
6.18.
EG stelt dat [bedrijf A] haar schade had kunnen beperken (en voor de winstopslag: voorkomen) door akkoord te gaan met haar schikkingsvoorstel van 6 januari 2022. Het hof volgt EG daarin niet. Op grond van 6:101 BW kan van een benadeelde partij, in dit geval: [bedrijf A] , gevergd worden dat die de omvang van de financiële schade beperkt. De grenzen van de verplichting van de benadeelde tot beperking van de schade worden door de redelijkheid bepaald. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij steeds in belangrijke mate bepalend. Het voorstel van EG hield in dat [bedrijf A] minder werkzaamheden tegen een lager tarief zou verrichten. De schadebeperkingsplicht van [bedrijf A] , die zich geconfronteerd zag met de weigering van haar opdrachtgever om de overeenkomst na te komen, gaat in dit geval niet zover dat dit schikkingsvoorstel geaccepteerd moest worden.
6.19.
EG voert verweer tegen de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. Zij voert aan dat nergens uit blijkt dat [bedrijf A] deze kosten heeft gemaakt: de genoemde werkzaamheden zijn in ieder geval niet verricht. Ook is de winstmarge niet voldoende onderbouwd, aldus – steeds – EG.
6.20.
Het hof stelt voorop dat de schade wordt begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. [bedrijf A] baseert haar vordering op het feit dat zij – eind 2020, begin 2021 – ongeveer 180 uur heeft vrijgehouden voor de opdracht van EG en dat zij die uren niet heeft kunnen inzetten voor andere opdrachten. Dat is door EG niet voldoende gemotiveerd weersproken, het hof ziet in de stellingen van partijen geen aanwijzingen dat er andere opdrachten of opdrachtgevers waren, waar [bedrijf A] op korte termijn deze uren aan zou hebben kunnen besteden en bij een andere opdrachtgever in rekening zou hebben kunnen brengen. Onvoldoende bestreden is ook dat het hier gaat om uren van eigen medewerkers van [bedrijf A] en niet om (externe, niet gemaakte) kosten. Zo vordert [bedrijf A] bijvoorbeeld (subsidiair) niet de kosten voor de freelance fotograaf of de drukkerij, terwijl die posten wel in de offerte genoemd staan. Dat betekent dat de vaste lasten en loonkosten van [bedrijf A] doorliepen, terwijl haar inkomsten (uit de opdracht van EG) niet gerealiseerd konden worden. Deze wijze van schadebegroting acht het hof het meest in overeenstemming met de aard van de schade. Volledige vergoeding van de bedongen prestatie ad € 38.900,00, zoals [bedrijf A] primair heeft gevorderd, schiet (ook) als vervangende schadevergoeding haar doel voorbij omdat deze tevens (externe kosten) omvat die [bedrijf A] niet heeft gemaakt althans had hoeven maken. In de gevorderde bedragen op basis van de offerte (met de uitsplitsing van de kosten) is al een korting verleend ten opzichte van de bedragen zoals die uit de overeenkomst volgen, en in de offerte is ook een winstmarge opgenomen. Tegen de gerekende uren, uurtarief of hoogte van de winstmarge is geen voldoende gemotiveerd verweer gevoerd en die bedragen zijn ook in lijn met de offerte en lager dan de bedragen die [bedrijf A] hiervoor in het verleden op basis van de overeenkomst in rekening mocht brengen. De gerekende bedragen komen het hof overigens ook als redelijk voor. Het hof begroot daarom de aan de tekortkoming van EG toe te rekenen schade van [bedrijf A] op € 17.544,00. De door EG (subsidiair) gevorderde schadevergoeding is toewijsbaar.
Wettelijke rente
6.21.
[bedrijf A] vordert ook de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten. Het hof overweegt dat het hier gaat vertraging in de nakoming van een verbintenis tot het betalen van schadevergoeding, en niet (langer) om het nakomen van een handelsovereenkomst. Daarover is EG niet de wettelijke handelsrente, maar de wettelijke rente (zoals bedoeld in artikel 6:119 BW) verschuldigd. Zoals hiervoor is overwogen, is EG vanaf 6 januari 2022 in verzuim en is de wettelijke rente vanaf die dag toewijsbaar.
Incassokosten
6.22.
Voor de buitengerechtelijke incassokosten geldt het volgende. [bedrijf A] stelt dat haar rechtsbijstandsverzekeraar juridische werkzaamheden heeft verricht om – buiten rechte, zonder de procedure – betaling te verkrijgen. EG betwist dat niet voldoende gemotiveerd. EG wijst erop dat er een brief van (de rechtsbijstandsverzekeraar van) [bedrijf A] gericht is aan EG Retail en niet aan EG Retail (Netherlands) B.V. Het hof passeert dat verweer. De brief is gericht aan het juiste postadres en EG betwist ook niet de ontvangst ervan. Zodoende zijn de buitengerechtelijke kosten, conform de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, op basis van het toegewezen bedrag, gematigd tot € 950.44 toewijsbaar.
Geen bewijslevering
6.23.
Het hof komt aan nadere bewijslevering niet toe. Door partijen zijn (verder) geen concrete, voldoende onderbouwde stellingen ingenomen die door de andere partij zijn betwist en die – indien bewezen – tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. [bedrijf A] heeft in hoger beroep bovendien geen bewijsaanbod gedaan.
Conclusie
6.24.
De grief van [bedrijf A] tegen het (volledig) afwijzen van haar vordering slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en zal de subsidiair gevorderde schadevergoeding toewijzen. Het hof komt daarom niet toe aan beoordeling van de meer subsidiair ingestelde vordering om EG te veroordelen om verder te onderhandelen over de afname van de laatste twee edities over 2021. Het nog meer subsidiaire beroep op de ontbinding van de overeenkomst en artikel 10 lid 1 en 2 van de algemene voorwaarden stuit er overigens op af dat ontbinding niet meer mogelijk is na de omzetting. Bovendien gaat het in het tweede artikellid om “in de opdrachtbevestiging vermelde annuleringskosten”. De opdrachtbevestiging vermeldt echter geen annuleringskosten en het hof ziet (mede gelet wat op onder 6.13 is overwogen) geen reden om de geciteerde zinsnede te begrijpen als een verwijzing naar artikel 8.1 van de algemene voorwaarden. Artikel 10 van de algemene voorwaarden biedt dus hoe dan ook geen (alternatieve) grondslag voor toewijzing van het bedrag van € 38.900,00.
6.25.
Bij deze stand van zaken is EG aan te merken als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof zal EG dan ook veroordelen in de proceskosten van de beide instanties. Daarbij zal het hof de hoogte van de proceskosten (voor salaris advocaat) berekenen op basis van het toe te wijzen bedrag van € 18.494,44 (hoofdsom plus incassokosten).
6.25.1.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [bedrijf A] worden vastgesteld op:
- explootkosten
108,41
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2 punten × tarief II)
- nakosten
163,00
- totaal:
4.304,41
6.25.2.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [bedrijf A] worden vastgesteld op:
- explootkosten
106,73
- griffierecht
2.135,00
- salaris advocaat
1.821‬,00
(1,5 punten × appeltarief II)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
- totaal:
4.240,73

7.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1.
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland West-Brabant (Zittingsplaats Breda) van 31 mei 2023,
en opnieuw rechtdoende:
7.2.
veroordeelt EG tot betaling aan [bedrijf A] van € 18.494,44 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 17.544,00 vanaf 6 januari 2022,
7.3.
veroordeelt EG in de kosten van beide instanties aan de zijde van [bedrijf A] in eerste aanleg vastgesteld op € 4.304,41, en in het hoger beroep vastgesteld op € 4.240,73, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als EG niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening,
7.4.
veroordeelt EG in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan,
7.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
7.6.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, W.J. van den Bergh en P.M. Verbeek en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2025.
griffier rolraadsheer